Waardenwerk 2023 93
Interview met Monique ten Brinke-van Hoof, openbaar apotheker
Monique ten Brinke-van Hoof is ruim 35 jaar werkzaam als openbaar apotheker. Daarnaast geeft ze college aan apothekers in opleiding, eerder ook apothekersassistenten, en organiseert ze cursussen en abdijdagen voor apothekers. In deze combinatie van werkzaamheden geeft ze invulling aan haar passie: onderwijs vanuit diepgewortelde vakkennis en de vertaalslag maken van theoretische kennis naar de praktijk. Ze vertelt hier bevlogen over, als een waterval, bij tijden geëmotioneerd, maar ze verstilt als ze, aan het eind van het gesprek, vaststelt hoe ethiek en esthetiek samenkomen in bijvoorbeeld een schilderij van Vincent van Gogh. Voor haar professionele ontwikkeling is ze gevoed door de Master Zorgethiek en Beleid, destijds in Tilburg, en de Leergang ‘Waardenwerk in de praktijk’ van Harry Kunneman. In deze opleidingen heeft ze leren verwoorden waar het volgens haar in het vak omgaat: de farmaceutische kennis én de relatie met de patiënt. We zijn geïntrigeerd door de vraag hoe zij de verbinding ziet en maakt tussen haar vak als apotheker, met de meer exacte kennis, en het gedachtegoed van waardenwerk.
Je bent apotheker én geeft onderwijs. Wat is dan eigenlijk jouw praktijk, jouw werk?
Monique: Ik werk hier in het dorp in de apotheek, als tweede apotheker. Het is niet mijn eigen zaak. Ik wil niet in de spanning staan dat ik enerzijds me professioneel en belangeloos wil inzetten voor patiënten en anderzijds mijn bedrijf financieel gezond moet houden. Ik werk parttime in de apotheek, om dat te kunnen combineren met onderwijs. Mijn werk is apotheker, ik ben echt apotheker, zo ben ik gevormd. Maar mijn passie is onderwijs, ik wil heel graag alles wat ik in de loop der jaren heb geleerd, vertalen naar collega’s. Ik ben gastdocent en geef lessen ethiek aan de masteropleiding voor studenten farmacie bij de Universiteit Utrecht en de Universiteit Groningen.
Een paar maanden terug was ik in Parijs voor een bijeenkomst. Op de terugweg liep ik aan het begin van de avond door Gare du Nord en had nog een half uur voordat de trein naar Nederland vertrok. Een man sprak me aan en vroeg of ik wat te eten voor hem had. Ik had toevallig een tasje in mijn hand met een salade, toetje en wat fruit: de overblijfselen van een veel te overdadige lunch, die ik bewaard had om in de trein als avondeten te nuttigen. Dat schoot onmiddellijk door mijn hoofd, maar ik gaf de man een paar koeken die ik ook nog in mijn tas had. Ik had me namelijk best verheugd op het maal in de trein. Maar eenmaal vertrokken kon ik er in de Thalys niet meer echt van genieten. Waarom had ik dat eten niet gewoon aan die man gegeven? Hij had het harder nodig, en ik had gewoon iets anders kunnen kopen. Ik was teleurgesteld in mezelf. En ik vroeg me af waarom het zo moeilijk was om iets weg te geven wat ik niet echt nodig had, maar waar ik op een bepaalde manier toch aan gehecht was, hoe beperkt dan ook – het ging tenslotte slechts om een salade en wat fruit.
Als Nationale Coördinator voor de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (de SDG’s) ben ik dagelijks bezig met het streven naar een groene, inclusieve en rechtvaardige samenleving en economie. De SDG’s zijn 17 doelen die in 2015 door alle landen van de Verenigde Naties zijn aangenomen. Een bijzonder aansprekende set doelen, omdat ze over alle zaken gaan die nodig zijn om menselijk welzijn voor iedereen veilig te stellen, nu en voor de toekomst. Dat gaat niet alleen om gezondheid en armoede terugdringen, maar ook om een gezonde planeet en verantwoord gebruik van onze natuurlijke hulpbronnen. De SDG’s geven richting om onze economie en samenleving toekomstbestendig te maken. Ze maken ons ook weerbaar tegen crises die we niet kunnen voorzien.
Uit onderzoek weten we dat leerlingen met een lagere sociaaleconomische achtergrond vaker kampen met een gebrek aan aantrekkelijke toekomstperspectieven en een laag zelf beeld, in vergelijking met leerlingen met een hogere sociaaleconomische achtergrond. Om deze groepen leerlingen te ondersteunen bij het vormgeven van hun eigen toekomst, ontwikkelden kunstenaars, educatieprofessionals en onderzoekers samen het Future Me programma. In dit artikel belichten we hoe het Future Me programma inzichten uit onderzoek naar toekomstbewustzijn benut ter ondersteuning van de toekomstverbeelding van jongeren in het speciaal onderwijs en in justitiële inrichtingen. Aan de hand van voorbeelden van programmaonderdelen, studentproducten en ontdekkingstochten van leerlingen, docenten en kunstenaars bieden we handvaten en inspiratie voor de concrete onderwijspraktijk. De voorbeelden laten ook zien hoe het begeleiden van de ontwikkeling van toekomstbewustzijn vraagt om reflectieve omgang met denkbeelden over wat wenselijke en mogelijke toekomsten zijn, en wat wenselijke en mogelijke manieren zijn om deze toekomsten te realiseren
Introductie
Uit onderzoek weten we dat leerlingen met een lagere sociaaleconomische achtergrond vaker kampen met een gebrek aan aantrekkelijke toekomstperspectieven en een laag zelf beeld, in vergelijking met leerlingen met een hogere sociaaleconomische achtergrond (Sharp et al., 2020; Vugteveen et al, 2016). Ook weten we dat deze groep leerlingen oververtegenwoordigd is in het voorbereidend beroepsonderwijs (vmbo), het speciaal onderwijs en justitiële inrichtingen. Ze schatten hun talenten en vaardigheden vaak te minimaal in. Dit negatievere zelf beeld hangt ondercandere samen met negatieve stereotypen, zoals dat vmbo-leerlingen niet goed kunnen leren, en het imago van het speciaal onderwijs en het voortgezet middelbaar beroepsonderwijs in de Nederlandse samenleving. Denk bijvoorbeeld aan het beeld van vmbo als ‘2e keus’ voor leerlingen die niet goed genoeg scoren op de Cito voor havo/vwo. Een veel krachtiger alternatief zou zijn: ‘1e keus voor leerlingen die opgeleid willen worden voor essentiële beroepen in de Nederlandse samenleving’. Doordat bij veel van deze leerlingen juist hun problemen veel aandacht krijgen, hebben zij weinig succeservaringen opgedaan.
Zonder nieuwe definitie van innovatie gaan we nooit uit onze ecologische en klimaatproblemen komen. Want, innovatie in een groeieconomie is niet de oplossing voor maar de oorzaak van deze problemen. Het versnelt ons al te hoge consumptiegedrag, put onze leefwereld uit en leidt tot een biodiversiteitskaalslag waar we de gevolgen nog niet half van begrijpen.
Als ecologisch econoom probeer ik de balans tussen ecologie en economie beter te begrijpen. Jaren terug ben ik op deze zoektocht gestrand als duikvrijwilliger in Malawi. Wekelijks ging ik met een klein duikteam het water van Lake Malawi in om afval op te ruimen en gesteund door literatuur begon ik de interactie tussen natuur en economie beter te begrijpen.
Het was een dinsdag, een paar jaar geleden. Ik kwam boven, het mondstuk nog in mijn mond, de zuurstoftank bijna leeg. Ik rommelde door de berg troep die we hadden verzameld: weer ruim 10 kruiwagens kunststof uit het meer gevist. Ik pakte een kluit kleding en las tot mijn verbazing in het Nederlands op iets wat ooit een spijkerbroek moet zijn geweest: ‘Niet te heet wassen.’ Ik rommelde verder en bekeek een plastic elektrisch autootje bedrukt met Franse tekst. We kruiden de rotzooi naar de hoofdstraat van het dorp, een zandpad, waar een discussie ontstond die ik niet meer snel zal vergeten. Mijn Malawische collega vertelde me dat de enige manier van afvalverwerking verbranding is. Er was geen andere mogelijkheid. En zo stonden we te kijken naar de plastic rookpluimen van West-Europees afval in een Oost-Afrikaans land.1
Lake Malawi is één van de Great Lakes of Africa, een wonder der natuur met de meeste vissoorten ter wereld. Tevens biedt het een podium voor uniek vissengedrag, vrijwel nergens anders geobserveerd. Kleurrijke cychliden bouwen zorgvuldig nestjes van zand en dansen pronkend om vrouwtjes te lokken. Het meer is door overbevissing en vervuiling echter uitgeroepen tot het meest bedreigde meer ter wereld (Geertz, 2022). Het wonder staat zwaar onder druk; vissen dansen vaker met een felgekleurd afgekloven plastic speeltje dan met een potentiële partner.
De basisgedachte van dit essay is dat humanistiek en hermeneutiek noodzakelijk zijn voor het ontwikkelen van ethisch leiderschap in het Antropoceen. Deze gedachte wil ik in vijf stappen doorlopen. Ten eerste zal ik leiderschap definiëren als een universeel sociaalpsychologisch fenomeen. Ten tweede zal ik de ethische component van leiderschap duiden. Vervolgens zal ik ingaan op de rol die humanistiek in het algemeen en hermeneutiek in het bijzonder spelen bij het ontwikkelen van ethisch leiderschap. Ten vierde zal ik bespreken hoe zingeving en leiderschapsspiritualiteit een bijdrage leveren. Ten slotte zal ik in de vijfde stap het ethisch leiderschap in het Antropoceen bespreken. Het essay eindigt dan met het belang van geloofwaardig leiderschap gericht op het menselijk floreren binnen de grenzen van onze planeet.
Wie het woord ‘leiderschap’ uitspreekt, roept allerlei gevoelens op. Leiderschap wordt omarmd en afgestoten, geprezen en vermeden. Vooral in de Engelstalige wereld is ‘leadership’ een geliefd concept. Een zoekopdracht op Amazon.com levert meer dan 60.000 boeken op. Daarnaast zijn er de massa’s opleidingen, wetenschappelijke tijdschriften, YouTube- filmpjes, websites en programma’s over leiderschap, en zijn er vele trainers en coachen die voor een prijsje hun inzichten aanbieden. Maar er is niet alleen overdreven belangstelling; er is ook af keer en ongemak tegenover het woord. Wie wil zichzelf nu als leider positioneren en zich boven andere mensen plaatsen? Leiderschap wordt gezien als elitair, ondemocratisch en als symbool van verdrukking en dominantie. De aarzeling om in bepaalde kritische intellectuele kringen het onderwerp leiderschap aan te snijden is heel begrijpelijk, maar volkomen onterecht.
Een vraatzuchtig beest verorbert om de 20 maanden een hele Mount Everest aan grondstoffen en verhoogt zijn stofwisseling dusdanig dat het over 20 jaar slechts 10 maanden nodig heeft om de berg weg te werken.1 Terwijl het beest zijn buik vult, put het zijn omgeving uit en belast het deze met afval, waardoor natuurlijke systemen die verantwoordelijk zijn voor het regenereren van grondstoffen en het absorberen van afvalstoffen ontwricht raken. Het beest vernietigt zijn eigen habitat. Ik heb het natuurlijk over het kapitalisme op wereldschaal.
Dit systeem vereist dat er voortdurend kapitaal wordt geaccumuleerd en wankelt zodra het proces wordt belemmerd. De reactie op de ecologische crisis is doorgaans niet om de economische groei af te zwakken, maar om te vertrouwen op efficiëntie, circulariteit, dematerialisatie, de-carbonisatie en andere winstmakende groene innovaties binnen het kapitalisme. In dit stuk betoog ik dat deze hoop vals is, omdat entropie altijd op de loer ligt. Entropie is een natuurkundige maatstaf voor wanorde, en dat zien we overal om ons heen toenemen: alles vergaat, rot, desintegreert en raakt in wanorde. Tegelijkertijd brengt de biosfeer ook orde aan door middel van fotosynthese, ecologische successie of celregeneratie in organismen. Dit vertraagt en verlaagt de entropie.
In dit artikel demonstreer ik hoe het kapitalistische systeem deze balans verstoort en de entropie alsmaar sneller doet toenemen. Dit heeft tot gevolg dat natuurlijke entropie-verlagende processen overweldigd worden. Vervolgens maak ik duidelijk waarom circulaire en andere groene economieën gevangen zitten in vruchteloze pogingen om groei los te koppelen van zijn negatieve ecologische gevolgen. We moeten ons openstellen voor het idee van een economie die niet per se hoeft te groeien. Ik pleit daarom voor het radicale alternatief van degrowth of ontgroeien.
Laurent de Vries is bestuurder bij het Summa College. Een groot ROC in de regio Eindhoven met bijna 18.000 studenten en meer dan 2000 medewerkers. Het gesprek vindt plaats op één van de 27 locaties. Op deze locatie zijn onder andere de horeca-, bakkers- en ict opleidingen gehuisvest. Er zijn verschillende plekken in het gebouw, waar studenten kunnen leren in de praktijk, zoals een bakkerij met bakkerswinkel, een restaurant en een verkooppunt voor broodjes M: Laurent, dit themanummer van Waardenwerk besteedt aandacht aan relationeel werken in het onderwijs. Het Summa College heeft een practoraat Relationeel werken. Wat was de reden om dit practoraat op te zetten? L: Mijn carrière begon in een Dominicanenklooster. Ik vond inspiratie in het werk van Augustinus en ook dat van Hannah Arendt. en Levinas. Zij leerden me dat het belangrijk is om altijd op zoek te gaan naar de ander. Relationeel werken gaat over mens zijn. Je kunt alleen jezelf ontwikkelen in relatie tot de ander Op de verschillende plekken in de zorg waar ik heb gewerkt kwam ik in aanraking met het werk van Andries Baart. We hebben samen verschillende trajecten uitgevoerd. Ik vind de manier waarop Andries schrijft en spreekt heel toegankelijk, in tegenstelling tot het werk van Levinas bijvoorbeeld.
Als nieuw aangetreden redactielid werd mij gevraagd of ik een recensie wilde schrijven over het boek ‘Het verloren paradijs en onze vrijheid’ van Jaap Wijkstra. Ik was al eens begonnen in dit boek, nog voordat ik persoonlijk kennis had gemaakt met Jaap in de Leergang Waardenwerk voor coaches en begeleiders, die ik in het najaar van 2022 volgde. Ik vond zijn boek destijds heel interessant, maar niet een boek om zomaar even te lezen. Ik las het eerste hoofdstuk en vervolgens las ik gretig alle intermezzo’s, waarin Jaap een inkijk geeft in zijn praktijk als psychiater. Daar was het bij gebleven. De vraag om een recensie te schrijven was voor mij een mooie gelegenheid om het boek nu echt goed te gaan bestuderen, mede vanuit de vraag wat de waarde van ‘Het verloren paradijs en onze vrijheid’ is voor Waardenwerk en normatieve professionalisering. Bovendien had de leergang mijn interesse in het werk van Jaap alleen maar aangewakkerd en leerde en ervaarde ik dat het voor mijn eigen werk als onderzoeker en organisatieantropoloog bijzonder relevant is.
‘Het verloren paradijs en onze vrijheid’ is een zeer boeiend boek en een aanrader voor iedereen die geïnteresseerd is in de manier waarop mensen zich tot elkaar en de wereld om hen heen verhouden, hoe zij al dan niet een plek hebben in de groep en welke dynamieken hierbij een rol spelen. Het legt een verband tussen het individu en de groep, het individu en de samenleving. Hierbij vormt het begrip autonomie-in-verbondenheid het kernbegrip. Ook geeft het meer inzicht (hoewel niet expliciet genoemd) in de wijze waarop mensen binnen organisaties al dan niet met elkaar samenwerken en waarom dat niet altijd eenvoudig blijkt. Bovendien plaatst Wijkstra dit alles in een historisch perspectief, waarbij hij de conclusie trekt dat we in de huidige tijd zijn aangeland bij de ‘relational turn’.
Na het lezen van het boek merkte ik dat het vol stond met aantekeningen en dat het een soort plakboek was geworden door alle postits met gedachten die ik aan het boek had toegevoegd. Het boek riep zoveel vragen op, die om een antwoord vroegen. Het boek is namelijk een aardige kluif. Als lezer moet je moeite doen om alles goed te doorgronden en te begrijpen. Enerzijds komt dit door de enorm rijke inhoud, anderzijds naar mijn idee ook door de toon en de manier van schrijven, die wat theoretisch aanvoelt.
Ontgroeien, of degrowth in het Engels, is een term die de laatste jaren steeds zichtbaarder is in het wetenschappelijke discours. In het IPCC-klimaatrapport van 20221 werd degrowth als strategie om klimaatdoelen te halen niet minder dan zeven keer genoemd. Ook in de mainstreammedia krijgt het onderwerp steeds meer aandacht en is het bij sommige politieke partijen onderdeel van het (interne) debat geworden. Afgelopen maart nog vond, op uitnodiging van de Tweede Kamer, een lezing plaats door Jason Hickel, econoom-antropoloog, auteur van het boek ‘Less is More’ en een van de leidende figuren van de internationale degrowth-beweging. Reden temeer om het hele katern Aardewerk in dit tijdschrift te wijden aan het thema ontgroeien. En als onderzoeker en beleidsbeïnvloeder op dit gebied vind ik het een eer dat ik hier gastredacteur voor mag zijn! Samen met duurzaamheidsexperts Lars Moratis en Frans Melissen onderzocht ik vorig jaar of er kenmerken van ontgroeien te vinden zijn in Nederlandse gemeenten. Het onderzoek kreeg de titel ‘Ontgroeien als strategie om binnen planetaire grenzen te blijven’ en de resultaten daarvan werden onder meer in het afgelopen zomernummer van Waardenwerk gepubliceerd2. Ons essay over het onderzoek werd onlangs gepubliceerd in de eerste editie van het internationale tijdschrift Degrowth3.
Sinds ik met het thema van ontgroeien in de weer ben, ontmoet ik steeds meer mensen die er ook mee bezig zijn of aanvoelen dat dit een belangrijk onderwerp is. En dan is het heel waardevol om te leren hoe je er vanuit verschillende invalshoeken naar kunt kijken. Dat er veel invalshoeken zijn, zult u ervaren bij het lezen van alle bijdragen in dit themadeel.
Maar laat ik om te beginnen een definitie geven van ontgroeien, want dat helpt om als lezer de bijdragen in dit themadeel te kunnen plaatsen. Er zijn natuurlijk meerdere definities beschikbaar en die zult u ook in de diverse bijdragen terugzien, maar ik vind deze van de al eerder genoemde Jason Hickel een heldere:
‘Ontgroeien is een geplande vermindering van overtollig energie- en materialenverbruik om de economie op een veilige en rechtvaardige manier terug in balans te brengen met de levende wereld4.’
In deze definitie zit een milieutechnisch element dat gaat over de afname van materiaal- en energieverbruik.
Relationeel werken in het onderwijs als thema voor deze uitgave van Waardenwerk is een mooie aanleiding om het onderwijs op het mbo in beeld te brengen. Vóór corona dachten we nog dat de digitalisering de rollen en taken van de docent zou kunnen overnemen. Een pijnlijke les van alle lockdowns was: zonder menselijk contact vindt er geen groei, geen ontwikkeling, plaats. Dus de relatie, het menselijk contact, de echte nabijheid, is absoluut voorwaardelijk voor groei en ontwikkeling. Maar het gedachtegoed van relationeel werken gaat een stap verder: de inrichting en de kleuring van die relatie en daarmee de impact, is meer dan een relatie aangaan. Het is ook een politieke positionering1, een solidariteitsverklaring waar ook het handelen op afgestemd moet worden. Er zit een onvoorwaardelijkheid in, die verplichtend werkt voor de professionals en daarmee vertrouwen en geborgenheid geeft voor de lerenden. Gezien de specifieke diversiteit aan studentenpopulatie op het mbo is juist deze politieke duiding een waardevol aspect van relationeel werken.
In mijn practorale onderzoek komen een aantal thema’s samen die ook een rol spelen bij relationeel werken: betrokkenheid op ontwikkeling van mensen, het belang van waarde-georiënteerde professionaliteit, de noodzaak van zingeving bij alles wat we doen en de waardering voor de rafelrandjes bij het individu. Het relationeel werken is ook in het onderwijs de spil van het proces omdat alleen vanuit die relatie de vraag om zorg gearticuleerd kan worden, en ook die zorg geboden kan worden die voor de student noodzakelijk is om te komen tot eigen keuzes, eigen regie en het sturen van de eigen ontwikkeling. De flexibiliteit in de relatie gaat over het vermogen van de docent te weten wanneer protocol helpend is en wanneer het belemmerend is en daar naar te handelen. Sinds augustus 2022 ben ik werkzaam als practor bij MBO Utrecht. Mijn practoraat heeft als titel: Persoonlijk Leren, de ontwerpprincipes. Op basis van intern onderzoek (gesprekken met onderwijs-verzorgenden) en literatuurstudie (theoretisch kader) ben ik uitgekomen op een werkdefinitie2 van Persoonlijk Leren (PL).
Hoewel alle redactieleden van dit tijdschrift betrokken zijn op werk dat deugt en deugd doet, bestaan er gelukkig ook de nodige inhoudelijke verschillen tussen ons. Die verschillen en de doorgaans leerzame wrijvingen die daaruit voortvloeien, zijn van groot belang voor de kwaliteit van ons redactiewerk. Om meer recht te doen aan die verschillen – maar ook omdat ik het gevoel kreeg dat ik mijzelf als hoofdredacteur een beetje aan het herhalen was in dit redactioneel – heb ik onze redacteur Michiel de Ronde gevraagd of hij bereid zou zijn voor dit zomernummer het inhoudelijke deel van het redactioneel te schrijven. Zijn bijzondere antwoord op mijn verzoek treft u hieronder aan.
Het is bijna honderd jaar geleden dat Martinus Nijhoff Het lied der dwaze bijen dichtte. Kenners dateren het van vóór oktober 1925. Nu, bijna een eeuw later, biedt dit gedicht voor mij een vertolking van de stemming en toestand waar wij ons in bevinden. Het is één van de kenmerken van waarden-werk (en daarmee van het tijdschrift Waardenwerk) dat het zoekt naar een verbinding tussen wat Harry Kunneman benoemt als modus twee en modus drie leren, en wat ik voor mezelf beschrijf als het op elkaar betrekken van toepassingswetenschappen en geesteswetenschappen. Deze laatste, in hun rijkere gedaante althans, bieden voeding aan narratieve leerprocessen; precies dat wat zo nodig is als aanvulling, verdieping, toetsing, bijsturing, zingeving, aanmoediging, correctie, bevestiging, kortom als waardenoriëntatie bij het professioneel inzetten van de zich ogenschijnlijk autonoom ontwikkelende toepassingswetenschappen. Waardenwerk is zich bewust van het belang én van de beperking van deze wetenschappen, die zich aan de oppervlakte presenteren als probleem- en oplossingsgericht, maar zich op een dieper niveau doen kennen als een bedrijvigheid waar beheersing en daarmee vervreemding tot het wezen behoren.
Dag Lisette, We spraken af dat we in dialoog zouden gaan over het interview en de artikelen over drie practoraten die ieder op een eigen manier gaan over relationeel werken in het onderwijs. Jij doet dat vanuit de pedagogiek en ik vanuit presentie en zorgethiek. Ik mag beginnen.
Ik heb de vier bijdragen met plezier gelezen, en met groeiende bewondering voor de vier practoren Jenny Zwijnenburg, Hans Panjoel, Anne Marij van Rooijen en Désirée Bierlaagh. Ze laten zien, ieder op een eigen manier, dat ze al gaandeweg bezig zijn te ontdekken wat ze als practor hebben te doen. Ze hebben uitdrukkelijk de studenten voor ogen: wat ze doen en gaan doen moet aan die mbo-studenten ten goede komen. En dat verschilt aanzienlijk van student tot student. Maar ook de docenten, breder nog, zoals Jenny en Hans ze noemen: de onderwijswerkers, hebben ze voor zich: allen die in het kader van het mbo professioneel relaties aangaan met studenten, daarin tevoorschijn moeten komen en in die relatie ontdekken wat ze bij te dragen hebben aan ‘het goed’ van de student: dat wat hem of haar goed doet, voor hem of haar bijdraagt aan het goede leven. De practoren doen dat – ontdekken wat ze als practor hebben te doen – in een organisatie die in het practoraat investeert maar er ook (grote) verwachtingen van heeft. En die zelf weer functioneert in een samenleving die volop in beweging is en waarin er veel te doen is over het mbo.
Deze practoren zijn niet als practor geboren, om het zo te zeggen; ze zijn bezig practor te worden. En daarbij brengen ze zichzelf mee, met ieder een eigen geschiedenis, ook zelf als leerling en student. Zoals we in de presentie zeggen: het gaat niet alleen om wat ik voor de ander kan doen maar ook en misschien wel vooral wie ik voor de ander kan zijn. Ook voor de practor, zoals voor elke relationele werker met en voor mensen, geldt dat dat een vol te houden ‘inquiry’ is, een zoektocht naar wat er voor de ander en de anderen op het spel staat, welke opgaven dat voor die ander(en) met zich meebrengt, wat dat van de werker vraagt en welke respons die kan geven – ook in afstemming op de collega’s, op de organisatie en op zichzelf – en hoe dat kan bijdragen aan het goed van die ander(en) en van de samenleving als geheel.
In dit artikel duiken we in de complexiteit van het mbo onderwijs. We beginnen onze zoektocht bij opvattingen over het waartoe van onderwijs. Wat zien onderwijswerkers (professionals) en studenten hierin als waardevol en waardeloos, helpend of belemmerend en hoe verhoudt zich dat tot de complexiteit van alle dag? Hoe verhouden visies en dromen zich vervolgens tot de dagelijkse praktijken en welke ruimte en plaats krijgt voorbeeldgedrag hierin? Durven los te laten of juist te bewegen als de exacte uitwerking daarvan nog niet geweten is. (Bastiaansen, 2022).
Inleiding
‘Wat voor mij belangrijk was, was dat het werd gezien toen het niet goed ging met mij thuis. Dat had ook zijn invloed op hoe ik was in de klas. Mijn mentor zag dat en ging het gesprek met me aan. En vervolgens ging hij me ook echt helpen. Ik kan open praten. Ze weten hoe mijn situatie is en ze doet er ook echt iets mee.’ (Aïcha, student Summa)
Gezien en gekend worden. Vanuit een bredere interesse dan alleen studieresultaten. Aïcha zegt hier heel duidelijk wat het belang daarvan voor haar is. Vanuit oprechte interesse willen weten wie de ander is en wat er voor de ander toe doet. Dat is de kern van relationeel werken volgens de presentiebenadering (Baart, 2001). Je verdiept je in de ander en je verkent in samenspraak wie of wat je voor die persoon kan zijn. Af hankelijk van de context benut je uit je eigen ‘rugzak’ met vakkennis, ervaringen en tools wat situationeel helpend is.
Het practoraat ‘Relationeel werken in een onderwijsorganisatie’ (hierna practoraat relationeel werken genoemd) is in juni 2021 gestart bij het Summa College in Eindhoven om onderzoek te doen naar relationeel werken in het onderwijs. Het is een generiek practoraat dat zich richt op de gehele organisatie. Het Summa College bestaat uit 26 scholen voor middelbaar beroepsonderwijs en drie externe nauw verbonden scholen. De scholen hebben een aanbod van meer dan 250 opleidingen in Eindhoven en de Brainportregio. Er werken ruim 2000 medewerkers en er studeren bijna 18.000 studenten. Scholen en opleidingen die stuk voor stuk sterk zijn in hun eigen vakgebied.
Werken met mensen, of dit nu plaatsvindt in het onderwijs, de zorg of bijvoorbeeld het openbaar bestuur, veronderstelt een in relatie treden. Achter deze eenvoudige verwoording en schijnbare evidentie gaat een wereld van complexiteit schuil. Dat in relatie treden blijkt een heel weefsel van betrekkingen in zich te bergen en met zich mee te brengen. Het vakgebied van de begeleidingskunde beschouwt het als haar expertise om het relationele aspect van werken met mensen op een onderzoekende en lerende manier te ondersteunen en daarmee aan kwaliteit te doen winnen. In dit artikel wordt de gedachte uitgewerkt dat een belangrijk onderdeel daarvan bestaat uit het aanvoelen van de sfeer en het met tact reageren daarop in de tegenwoordigheid van het moment. De filosofen Sloterdijk, Gadamer en aan het slot ook Buber geleiden ons in deze verkenning rond het proeven van sfeer.
Een rijke beschrijving als aanleiding
De deelnemers aan de geplande intervisiebijeenkomst van een groep professionals binnen een welzijnsinstelling komen gehaast binnen. Ze leggen hun jas over een stoel of deponeren die in de vensterbank. Ze kennen elkaar, maar het is de eerste keer dat ze in dit verband van intervisie als groep bij elkaar komen. Vrijwel iedereen, zeven personen in totaal, is een paar minuten later dan de aangegeven aanvangstijd. Bovendien zijn de genodigden nog druk met hun mobiele telefoon: berichtjes lezen, bellen, e-mail checken, enzovoort. De begeleider van de intervisiebijeenkomst doet een stap naar voren en gaat in het midden van de groep staan. “Even aandacht, graag! Spreekt hij met duidelijke stem. ‘Ieder welkom, fijn dat jullie er zijn! We beginnen over een kwartier met onze intervisie. Landt even, in het hier en nu. Ga zitten. Ik haal voor jullie koffie of thee. Over een kwartier gaan we starten.’
Precies een kwartier later zit iedereen in de kring van stoelen die de begeleider al had klaargezet. ‘Nogmaals welkom, ieder,’ herneemt hij, ‘ik stel voor dat we straks ook een kwartier voor tijd afronden, zodat elk van ons de tijd heeft om weer om te schakelen naar de volgende werkzaamheden. In intervisie gaat het om leren door te vertragen en door stil te staan bij ervaringen in het werk die er wezenlijk toe doen. Daarom is het fijn dat jullie de tijd genomen hebben om hier aan te komen, om nu met lichaam en geest volledig aanwezig te zijn.
Op 1 september 2019 startte ik als practor. Lange tijd stelde ik mijzelf voor als: Désirée, verpleegkundige (niet-praktiserend), daarnaast werk ik nu als practor. Inmiddels stel ik mij steeds vaker voor als practor, die ooit haar carrière startte als verpleegkundige. Als je let op mijn gekozen woorden, voel je het verschil. Er ligt in besloten waar je van bent en waar je toe wilt behoren én waar je je (nog) minder mee identificeert (Ruijters, 2015). Het practorschap is voor mij een flinke zoektocht. Ik had er graag ‘geweest’ achter willen zetten. Maar dat is onjuist, een zoektocht is het nog steeds en zal het ook blijven. Dat past nu eenmaal bij het pionieren wat practor zijn met zich meebrengt en het hoort ook bij mijn professionele identiteit. En ook hoort het bij het onderwerp waar ons practoraat voor heeft gekozen, praktische wijsheid van mbo’ers in welzijn en zorg. Praktische wijsheid, oftewel phronesis wordt in zorg en welzijn ook wel de derde kennisbron genoemd, waarbij je weten en kunnen verbindt en afweegt wat is hier nu het goede om te doen (Beurskens et al, 2020). Onze werkdefinitie van praktische wijsheid heb ik naast mijn praktijkverkenning, waar ik verderop in dit artikel op terugkom, gebaseerd op het werk van Andries Baart (Baart et al, 2020; Beurskens & Baart et al, 2016), Manon Ruijters (Ruijters, 2015; Ruijters et al, 2019) en Harry Kunneman (Ewijk & Kunneman, 2019; Robbesom, 2017) en luidt:
Een praktisch wijze mbo’er in welzijn en zorg brengt theorie, eigen kunnen en ervaring én voorkeuren van mensen voortdurend met elkaar in relatie om het goede te doen voor die mens in die situatie. Zij doet dat door reflectie, door te blijven leren en open te staan voor vernieuwing. (Bierlaagh, 2021)
‘Gelukkig mag het een zoektocht zijn’, zou ik inmiddels willen zeggen, want juist midden in het gedoe van de dagdagelijkse moerassigheid heeft het practoraat haar betekenis. In dit artikel neem ik jullie mee in mijn praktijk als practor. Ik deel ervaringen, puzzels, ondervonden strijdigheden en welkome bemoedigingen die ik met het practoraat heb ontmoet. Ik maak daarbij gebruik van begrippen uit de vogelarij, omdat deze voor mij een mooie metafoor vormen bij die ervaringen. Het eerste begrip ‘zwermen’ lees je al in de titel. Denk daarbij aan spreeuwenzwermen die in de beginnende avondschemer in het najaar door de lucht wervelen in voortdurend wisselende betoverende vormen. Die zwerm heeft meerdere functies.