De University of Durban-Westville1 in de provincie KwaZulu-Natal in Zuid-Afrika lag boven op een hoge groene heuvel. Bij helder weer kon je zelfs de Indische oceaan in de verte zien schitteren. Via drie steile wegen, met aan beide kanten dichte tropische begroeiing, kon je er komen. Iedere ochtend was het er druk: medewerkers die met hun auto’s in een lage versnelling naar boven reden al dan niet met liftende studenten op de achterbank, kleine volle township busjes die zwarte studenten af en aan reden en schoonmakers die zich gestaag klimmend naar boven begaven. Die moeilijke toegang was geen toeval. Drie steile wegen laten zich immers eenvoudig afsluiten en dat deed de politie en het leger dan ook regelmatig als er weer eens ‘onrust’ op de campus was. De staat was alom voelbaar dreigend aanwezig. Soms sluimerend, soms heftig, soms vrijwel onzichtbaar, soms fysiek gewelddadig. Het verzet volgde dezelfde patronen.
Onder het apartheidsregime was deze universiteit bedoeld voor Zuid-Afrikanen van Indiase af komst. Dat wil zeggen voor de nakomelingen van de contractarbeiders die door het Britse rijk te werk waren gesteld op de uitgestrekte suikerrietplantages en de handelaren die de Indische oceaan waren overgestoken. Echter, tijdens de af brokkeling van apartheid veranderde de studentenpopulatie. Toen ik er in 1988 ging werken bestond de meerderheid al vlug uit zwarte, veelal Zoeloe-sprekende Zuid-Afrikanen. Het hoger onderwijs voor mensen van kleur was oorspronkelijk bedoeld om een middenkader op te leiden dat zou gaan werken in het ambtelijk apparaat, het basis- en voortgezet onderwijs en de verpleging. In aanloop naar de eerste democratische verkiezingen en het presidentschap van Nelson Mandela in 1994, werd het verzet tegen de ongelijkheid tussen zwarte en witte universiteiten steeds sterker. Er werd gestreden voor een nieuw universitair curriculum dat gericht was op leven en werken in een post-apartheid samenleving. Dat ging, ook letterlijk, niet zonder slag of stoot.