Waardenwerk 2022 90-91
Ten geleide
Dit artikel reconstrueert de intellectuele ontwikkelingsweg van de Duitse sociaal-theoreticus Hartmut Rosa. Het volgt de ontwikkeling van zijn hele oeuvre, van zijn proefschrift en zijn boek over sociale versnelling tot zijn meer recente werk over resonantie en responsiviteit. Meer in het bijzonder wil het laten zien dat in alle vier de fasen van zijn carrière de sociale filosofie van Charles Taylor een beslissende invloed heeft gehad op zijn wijsgerige antropologie, maatschappijtheorie en moraalsociologie. In het eerste deel worden de eerste twee fasen ut zijn ontwikkeling geschetst. In het tweede deel komen de twee laatste fasen aan de orde, afgesloten met een kort kritisch commentaar.
Inleiding
Om de zoveel tijd verschijnt een Duitse socioloog in de internationale schijnwerpers en wordt hij een wereldfenomeen. Het gebeurde eerder met Ulrich Beck en nu weer met Hartmut Rosa (geboren in Lörrach in 1965). Net als zijn voorganger (en co-auteur) schrijft Rosa niet alleen voor vakgenoten, maar richt hij zich in een levendige stijl met aansprekende metaforen, pakkende beelden en grappige verwijzingen naar de popcultuur welbewust tot een algemeen en nogal gevarieerd publiek. Rosa verstaat de kunst om grote overstijgende en verbindende onderwerpen te kiezen, aan de hand waarvan hij brede theoretische discussies in de filosofie en sociologie kan verweven met meer existentiële vraagstukken (zoals depressie, burn out, enz.). Als zijn lezers geïnteresseerd en geraakt zijn door zijn werk, is dat omdat hij in staat is om de onderwerpen die hij op de reflectieagenda zet – zoals morele kaarten, versnelling, vervreemding en resonantie – te verbinden met hun persoonlijke leven. Zijn twee grote theoretische werken tot nu toe, Beschleunigung (Social Acceleration)(2005) en Resonanz (Resonance) (2016), zijn gecomponeerd als uitgebreide orkestrale symfonieën, doorgaans opgebouwd uit vier delen en enkele contrapunten, waarin morele en politiek-filosofische perspectieven verbonden worden met eigentijdse sociale theorie en met een kritische tijdsdiagnose. Zijn artikelen en overgangsboeken (Rosa, 2010, 2018) zijn soms wat wild, overhaast geschreven en al te programmatisch. Maar zijn twee ‘klassieke’ boeken zijn complexer, goed gecomponeerd en harmonieuzer. Ze openen grote vergezichten op conceptuele landschappen in de kritische sociale theorie, waarin een radicale kritiek op uit de hand gelopen grootschalige sociale systemen een verbinding aangaan met een eerder romantisch verlangen naar sociale integratie, culturele betekenis en persoonlijke verbondenheid.
In het eerste deel van dit artikel hebben we gezien hoe Hartmut Rosa in het vaarwater van de historische hermeneutiek van Charles Taylor en de ‘Begriffsgeschichte’ van Reinhard Koselleck, wil begrijpen hoe moderne maatschappijen gedomineerd worden door verzelfstandigde sociale structuren die uiteindelijk op een instrumenteel-utilitaristisch mensbeeld berusten. Na het schrijven van zijn boek over versnellingsfenomenen in de late moderniteit, zal Rosa enerzijds expliciet aansluiting zoeken bij de kritische theorie en anderzijds via het resonantiebegrip een uitweg zoeken voor het doemdenken van de vroege Frankfurters. In het tweede deel van dit artikel zullen we uiteenzetten hoe hij daarbij de filosofische antropologie van zijn leermeester herformuleert.
Een kritische theorie van vervreemding
Diagnose van de tijd
Rosa’s boek over sociale versnelling was geschreven op het kruispunt van sociale theorie (Sozialtheorie), maatschappijtheorie (Gesellschaftstheorie) en diagnose van een tijdperk (Zeitdiagnose) (Rosa 2005). In een sociaal-theoretische analyse die de tijdschalen van het dagelijks leven, de levensloop en de wereldgeschiedenis vakkundig met elkaar verweeft, legde dit boek de logica van de ‘dynamische stabilisatie’ bloot als de dominante ‘sociologica’ van de moderne tijd. Vanaf het begin was Rosa’s omvattende analyse van de ‘versnelling van de maatschappelijke versnelling’ onlosmakelijk verbonden met een kritische diagnose van het heden. Het bracht, zoals we hebben gezien, letterlijk een diagnose van de tijd. In het Duits vormen Zeitdiagnosen een welomschreven genre binnen de maatschappijtheorie. Van Tönnies, Weber en Simmel (Berlan, 2012) via Mannheim, Gehlen en Schelsky tot Habermas, Beck en Luhmann (Lichtblau, 1995) hebben Duitse sociale theoretici hun samenlevingen met een brede kwast geschilderd, waarbij ze pittige begrippen hebben bedacht (zoals de ‘risicomaatschappij’, de ‘hogesnelheidsmaatschappij’ of zelfs de ‘diagnostische maatschappij’), om trends aan te duiden, breuken in het tijdperk te suggereren en te waarschuwen voor sociale crises en sociale pathologieën.
De University of Durban-Westville1 in de provincie KwaZulu-Natal in Zuid-Afrika lag boven op een hoge groene heuvel. Bij helder weer kon je zelfs de Indische oceaan in de verte zien schitteren. Via drie steile wegen, met aan beide kanten dichte tropische begroeiing, kon je er komen. Iedere ochtend was het er druk: medewerkers die met hun auto’s in een lage versnelling naar boven reden al dan niet met liftende studenten op de achterbank, kleine volle township busjes die zwarte studenten af en aan reden en schoonmakers die zich gestaag klimmend naar boven begaven. Die moeilijke toegang was geen toeval. Drie steile wegen laten zich immers eenvoudig afsluiten en dat deed de politie en het leger dan ook regelmatig als er weer eens ‘onrust’ op de campus was. De staat was alom voelbaar dreigend aanwezig. Soms sluimerend, soms heftig, soms vrijwel onzichtbaar, soms fysiek gewelddadig. Het verzet volgde dezelfde patronen.
Onder het apartheidsregime was deze universiteit bedoeld voor Zuid-Afrikanen van Indiase af komst. Dat wil zeggen voor de nakomelingen van de contractarbeiders die door het Britse rijk te werk waren gesteld op de uitgestrekte suikerrietplantages en de handelaren die de Indische oceaan waren overgestoken. Echter, tijdens de af brokkeling van apartheid veranderde de studentenpopulatie. Toen ik er in 1988 ging werken bestond de meerderheid al vlug uit zwarte, veelal Zoeloe-sprekende Zuid-Afrikanen. Het hoger onderwijs voor mensen van kleur was oorspronkelijk bedoeld om een middenkader op te leiden dat zou gaan werken in het ambtelijk apparaat, het basis- en voortgezet onderwijs en de verpleging. In aanloop naar de eerste democratische verkiezingen en het presidentschap van Nelson Mandela in 1994, werd het verzet tegen de ongelijkheid tussen zwarte en witte universiteiten steeds sterker. Er werd gestreden voor een nieuw universitair curriculum dat gericht was op leven en werken in een post-apartheid samenleving. Dat ging, ook letterlijk, niet zonder slag of stoot.
‘Wat is dit voor ruimte?’, vroeg W. aan mij, en liet me, terwijl hij de toelichtende tekst met zijn rechterhand afdekte, een foto zien uit het NRC van 15 september jl. Ik keek eens goed. Het leek me een soort kelder, of misschien een ondergrondse ruimte, met achterin deuren naar een nog donkerder deel. Het deed me vanwege al dat hout ook denken aan het vooronder van een boot, een wat benauwde plek. Maar er was gek genoeg ook licht, dat van boven kwam en in krullen langs de muren en over de vloer danste, ongeveer zoals de zon in het bewegende water kan schijnen. En dan waren er nog de onleesbare teksten op de vloer die iets geheimzinnigs opriepen. Ik had eigenlijk geen idee.
W. legde de krant open voor me neer. Het bleek een foto van het binnenwerk van een cello te zijn. De fotograaf, Charles Brooks, die zelf ook lang concertcellist was geweest, vertelde hoe hij tijdens de werkeloze coronaperiode was gaan experimenteren met sondecamera’s in muziekinstrumenten. Soms maakte hij wel 800 foto’s van één interieur, telkens het brandpunt van de camera iets verschuivend, om vervolgens van elke foto het scherpe deel eruit te lichten en al die beelden samen te voegen tot één volledig beeld. Het ging hem om het verhaal, zei hij. Om via een inkijkje in het binnenwerk van een instrument, met al zijn sporen van ongelukjes, het stof dat zich daar had verzameld en de handtekeningen die de restaurateurs er achterlieten, het leven van het instrument te kunnen optekenen.
‘Welk advies zou je je kleizoon Lilo, nu een jaar oud, mee willen geven als je veertig jaar vooruit zou kunnen kijken? En hoe zouden jullie samen terugkijken als je hem over veertig jaar weer zou ontmoeten?’ Die vraag kreeg Bruno Latour voorgelegd in een tv-programma enkele maanden voor zijn overlijden.1 De vragen verrasten en ontroerden hem zichtbaar.
‘Ik zou zeggen: de eerste twintig jaar zullen heel moeilijk zijn. Bereid je goed voor, bijvoorbeeld door een studie in een van de aarde-wetenschappen. Maar, gegeven de ongelofelijke traagheid waarmee in het bijzonder mijn generatie reageert op de transformatie van het leven, en ook de voorgaande generaties van wie jullie alle rampen erven die al zo vaak zijn aangekondigd, zou mijn eerste les zijn: vindt in de komende twintig jaar alle therapeutische middelen uit om weerstand te bieden aan eco-angsten. We moeten onze kinderen en kleinkinderen therapeutische middelen aanreiken om weerstand te bieden en de wanhoop te vermijden. Maar in de twintig jaar die volgen zullen we hopelijk begrepen hebben in welke situatie we ons bevinden, zullen we, in mijn woorden, hopelijk echt ‘landen’. De rampen die we dan hebben doorgemaakt, zullen we dan verwerkt kunnen hebben. We zullen de politieke instituties, de juridische beslissingen, de creatieve kunst, de wetenschappen en de economische maatregelen gevonden hebben om eruit te komen. De rol van een opa, en ook van een filosoof overigens, is niet om het einde van de wereld aan te kondigen. Als ik Lilo over veertig jaar weer zou ontmoeten, zullen we hopelijk vaststellen dat het civilisatieproces dat is opgeschort in de huidige periode, weer opgestart zal zijn. Terugkijkend zullen we constateren dat de ecologische situatie waarin we ondergedompeld waren – de moderniteit in mijn woorden – een bizarre periode was. We zullen erop terugkijken zoals we nu kijken naar de romeins-papistische periode in de late Middeleeuwen. Dat was een periode die in zijn tijd ongetwijfeld belangrijk was en die ook mooie dingen heeft voortgebracht, maar die nu volledig achterhaald is. Dat is wat ik voor Lilo wens.’
Deze bijdrage is gebaseerd op de oratie ‘Andere Juristen/Different lawyers’ uitgegeven bij Eleven, uitgesproken op 22 september 2022 bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar preventive law aan de Universiteit Maastricht. De bijdrage is mede bedoeld om de lezer te verleiden deze oratie te downloaden en te lezen: https://www.maastrichtuniversity.nl/nl/events/site-inauguratie-prof-dr-eric-van-de-luijtgaarden
We leven in bijzonder turbulente tijden. Een tijd met grote maatschappelijke crises die ontwrichtende en tegenstelling oproepende gevolgen heeft. Klimaat, vluchtelingenopvang, inflatie, diversiteit, energie, oorlog in Europa, kindertoeslagenaffaire, stikstof discussie, toenemende armoede, nijpende problemen in de (jeugd-)zorg, aardbevingsschadeaf handeling, corona-pandemie en ga zo maar door. Ons land, onze rechtsstaat, onze democratie heeft geen pasklare antwoorden op deze crises. Er is noodzaak tot omdenken en innoveren, voor burgers en vele beroepsgroepen en in mijn geval de juristen. In mijn oratie noem ik het een beetje zwaar: tijd voor een nieuwe verlichtingsimpuls, een renaissance. Zwaar, maar de crises zijn er ook naar. Toch gloort er hoop, in mijn visie door de noodzaak van normatieve professionalisering van juristen te koppelen aan een nieuwe impuls in hun opleiding, die van het voorkomen van juridische problemen: preventive law. Hieronder sta ik daar kort bij stil.
Drie jonge mannen lopen langs de Waalkade van Nijmegen. Het schemert en het waait. Ze hebben plezier en een videocamera. Zo nu en dan staan ze stil en maken wat filmpjes. Ze kijken naar de langsrazende rivier. ‘Nijmegen stad aan de Waal!’ Zegt er één. ‘En soms stad ín de Waal’, zegt een ander. Er wordt hard gelachen. Eén van die jonge mannen ben ik. Het is winter 1996.
Ik studeer beleidswetenschappen aan de universiteit van Nijmegen en woon daar in een studentenhuis op een steenworp afstand van de Waal. Als Brabantse jongen hield ik van de bossen, de hei, de vennen en beken. De rivier was vooral een barrière, die ik passeerde als we met de auto naar vrienden reden in Twente of Amersfoort. In Nijmegen deed de Waal weinig pogingen mij te verleiden. Ik vond het maar een snelweg van water. Zo breed, dat ik de overkant nauwelijks kon zien en zo grauw dat het moeilijk was je in te beelden dat deze rivier naast snelweg voor de binnenvaart met steile kades, grijze damwanden en stenige kribben ook van grote ecologische waarde zou kunnen zijn. De Waal leek geketend en getemd en was weliswaar nog immer imposant, maar in mijn ogen zeker niet mooi.
En Nijmegen leek er hetzelfde over te denken. De stad stond met de rug naar de rivier. De Waal had vooral economische betekenis. Grote delen van de rivieroever bestaan in die tijd uit industrie en bedrijvigheid. De kades waren ontoegankelijk, stenig en grauw. En daar waar het historische hart van de stad de rivier bijna kust, versterken de wederopbouwarchitectuur en het asfalt van de Waalkade onbedoeld de afstand tussen stad en rivier. De rivier is een stille passant. Een passant waarvan je weet dat hij langstrekt, maar waarnaar je niet naar opkijkt, of omkijkt.
Als jeugdprofessional wilde ik altijd graag van betekenis zijn, het verschil maken, mensen verder helpen. Dit zijn misschien goede intenties maar zorgen er mede voor dat ik mezelf wel erg belangrijk maak, bijna onmisbaar. Ik werd hiermee geconfronteerd toen ik van baan wisselde en ik afscheid moest nemen van de gezinnen en jongeren. Dit vond ik een moeilijk en confronterend proces, waar ik soms nog steeds last van kan hebben. Ik besefte me dat ze afhankelijk van mijn hulp waren geworden. Op het moment dat ik kwam werken bij WIJ Groningen hoorde ik van het beleid en van de kanteling die we als professionals moeten gaan maken. Ik hoorde over het belang van het activeren van de leefwereld, het aanspreken van netwerken, de regie bij het gezin en het inzetten op meer duurzamere hulp. Dit sprak mij aan en lag in het verlengde van wat ik ten diepste had ervaren. In de praktijk zag ik dit echter weinig gebeuren en ik merkte bij mijzelf dat ik dit zelf ook moeilijk handen en voeten kon geven. De praktijk van de professional lijkt voornamelijk achter het bureau plaats te vinden. De dag is grotendeels gevuld met administratieve taken en werkprocessen, in combinatie met een overvolle caseload en hoge werkdruk. Ik kwam in gezinnen terecht waarvan ik in een korte tijd de zoveelste casemanager was. Bij deze gezinnen waren veel andere hulpverleners betrokken met ieder zijn eigen werkwijze. Ik zag gezinnen verzanden in een woud van hulpverleners en zag bij hen de onzekerheid, het gevoel van falen, afhankelijkheid en kwetsbaarheid toenemen. Door dit alles groeide bij mij het besef dat er een verandering nodig is. Niet alleen ik zag / zie dat er iets aan de hand is in de wereld van sociale hulpverlening ook anderen signaleren dit.
Corien Prins is zo’n vijf jaar voorzitter van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), een belangrijk adviesorgaan van de regering en het parlement. Al veel langer is zij hoogleraar informatietechnologie en recht bij de Universiteit van Tilburg. In 2017 bracht de WRR het rapport ‘Weten is nog geen doen’ uit dat in brede kring als een ‘wake-up call’ is ervaren. Het rapport legt uit dat niet alleen miljoenen laaggeletterden moeite hebben om zich te handhaven in contacten met een gedigitaliseerde overheid, die veel verantwoordelijkheden bij de burger legt. Ook in een veel grotere groep (met middelbare en hoge opleiding) kan bij ziekte of tegenslag het administratieve ‘doenvermogen’ aangetast raken en dat kan ernstige gevolgen (zoals hoge boetes) hebben. Zeker van mensen die op uitkeringen, toelagen of voorzieningen zijn aangewezen, wordt een digitale alertheid vereist, die hun spankracht te boven gaat. De WRR bepleit een realistische inschatting en dito beleidsmaatregelen, tegen de eenzijdige jubelverhalen over de zegeningen van de informatiesamenleving in. Op dit moment werkt de WRR aan een vervolgverhaal over ‘Onzekerheid en onbehagen’: wat kunnen overheid en maatschappelijke organisaties daaraan – praktisch gezien – doen? We spreken ter voorbereiding van de bijdrage van Prins op de zomerconferentie van Samen Recht Vinden op 22, 23 en 24 juni in Middelburg, waarin de nabije toekomst van de rechtsstaat-van-onderop (vanuit het burgerperspectief) centraal staat. Prins herinnert zich een recente confrontatie met een grote uitvoeringsorganisatie; zij adviseerde een erkende asielzoeker bij diens aanvraag: ‘Dan voel je – via zo iemand die niet ervaren is in de Nederlandse bureaucratie – hoe lastig het is om niet in het verkeerde hokje te belanden of daar weer uit te komen. En ik merkte dat de “informatiehuishouding” heel rigide was en dat de met uitvoering belaste ambtenaren zich als het ware afschermden met een beroep op het door de organisatie gehanteerde systeem. Ik heb echt heel erg mijn best moeten doen om uiteindelijk met iemand persoonlijk de zaak te bespreken. Als ik – met veel ervaring en kennis – dat al zo moeilijk blijkt te vinden, hoe moet het dan zijn voor al die miljoenen met minder opleiding en vaardigheden? Binnenkort moet ik een lezing houden voor zo’n uitvoerings-organisatie.
Ik kan mij de geboortedag van Waardenwerk nog levendig herinneren. Het gebeurde op een turbulente middag op 27 september 2012 toen wij met de voltallige redactie van het Tijdschrift voor Humanistiek bijeengekomen waren om te vergaderen met de rector die ons kwam vertellen waarom zij het besluit had genomen om de financiële steun aan het Tijdschrift voor Humanistiek stop te zetten. De reden die zij daarvoor aanvoerde, was dat het College van Bestuur had besloten om voorrang te geven aan congresbezoek en het schrijven van peer reviewed artikelen in internationale magazines. Publicaties in het Tijdschrift voor Humanistiek pasten niet in deze doelstelling en ze telden daarom ook niet mee in het puntensysteem dat in de jaargesprekken wordt gehanteerd om ons de maat te nemen. Onze rector drukte ons op het hart dat het niet zozeer financiële als wel inhoudelijke overwegingen waren geweest die voor haar de doorslag hadden gegeven om de steun aan ons mooie tijdschrift op te zeggen, maar ze zei wel dat ze er moeite mee had om ‘deze complexe beslissing” te nemen. Toen zij de vergaderruimte verliet, was het voor ons duidelijk dat zij niet meer op haar beslissing zou terugkomen en wij zaten er verslagen bij.
Maxime Essers en Lan Lan Zhang zijn allebei sinds drie jaar docent burgerschap aan het MBO te Utrecht; Maxime werkt bij de Event Academie, Lan Lan bij Marketing & Communicatie.1 Maxime is er direct na haar studie humanistiek gestart, Lan Lan vlak na haar studie toegepaste psychologie met een kopopleiding voor docent omgangskunde. In de eerste week dat het MBO weer start na de zomervakantie spreken we hen – het is een plezierig, open gesprek, met bevlogen mensen. Onderstaand geven we het belangrijkste deel van het gesprek weer om de lezer dit gesprek te laten meebeleven. Wat ons opvalt, is dat niet het specifieke van hun onderwijs-domein voor hen voorop staat, maar wat zij in hun rol als docent kunnen betekenen voor de studenten en de relatie die zij met hen aangaan. Maxime en Lan Lan zijn er helder over: in de wijze waarop zij hun vak ‘burgerschap’ inhoud en vorm geven, komen zij ook zelf als persoon en professional in het spel. Juist daar, in de combinatie van het professionele en het persoonlijke, zit voor hen de kracht alsook hun voldoening en het plezier in het lesgeven. Tegelijkertijd zit daar soms ook de spanning. Lan Lan: ‘Natuurlijk kan het je wel raken, want je bent gewoon mens.’
‘Don’t Blame Nietzsche for Donald Trump’, zo luidt de titel van een artikel van de Amerikaanse postmoderne literatuurwetenschapper Stanley Fish dat op 9 augustus 2016 in het politieke tijdschrift Foreign Policy verscheen. In dat artikel verweert Fish zich vehement tegen de beschuldiging dat het postmoderne denken – met Nietzsche als voorloper – met zijn relativering van wetenschappelijke waarheidsclaims mede debet is aan de populistische kretologie dat serieus wetenschappelijk onderzoek, bijvoorbeeld naar klimaatverandering, ‘ook maar een mening’ is.
Het artikel van Fish is slechts een van de talloze publicaties die laten zien hoe levendig de discussie over de ideeën van Nietzsche en over de gevolgen van die ideeën nog steeds is. Het merendeel van de bijdragen aan die discussie is positief gestemd. De moderniteit en de openheid van Nietzsches denken worden geroemd. Meteen na de Tweede Wereldoorlog lag dat even iets anders – nadat nationaalsocialisten zijn gedachtegoed voor zich hadden opgeëist en misbruikt. Maar sindsdien is Nietzsche weer als serieuze en interessante filosoof gerehabiliteerd. Als de filosoof die al heel vroeg zag dat het menselijk denken en handelen grotendeels door onbewuste processen wordt bepaald; als de filosoof die elke waarheid betwijfelt, elk dogmatisme bestrijdt, de strijd aangaat met hypocrisie en domheid; als de filosoof die tot op de bodem de conseqenties wil doordenken van het inzicht dat er geen goddelijke instantie is die ons zegt wat waarheid is, wat moreel juist en fout is; als de filosoof ten slotte die de nadruk legt op individuele ontplooiing. Toch zijn er ook telkens weer stemmen die waarschuwen voor de gevaarlijke kanten van dat denken. Voor de gevaren van een kennistheoretisch relativisme dat elke waarheidsclaim als illusie afdoet; voor de gevaren van een politiek denken dat met termen als ‘Herrenmoral’ en ‘Sklavenmoral’ ondubbelzinnig antidemocratisch is. In een recent kritisch boek over Nietzsche en Heidegger laat de Canadese politieke filosoof Ronald Beiner zien hoe hedendaagse extreem-rechtse ideologen zich weer beroepen op Nietzsche.1
Half maart 2020 kreeg Nederland te maken met een oncontroleerbare verspreiding van het Covid-19-virus. IC-afdelingen dreigden vol te lopen. De overheid nam restrictieve maatregelen bij verpleeghuizen en kleinschalige woonvormen. Zo ook bij het Forensisch Psychiatrisch Centrum Dr. S. van Mesdag in Groningen (hierna kortweg aangeduid met ‘de Mesdag’), een instelling voor circa 260 patiënten aan wie tbs met dwangverpleging is opgelegd. Op last van het Ministerie van Justitie moest de Mesdag alle verloven en bezoekregelingen i trekken. Afgezien van het personeel mocht niemand de kliniek meer in of uit. Behandelingen werden stilgelegd, luchten was niet meer mogelijk en ook dagbesteding kwam te vervallen. Patiënten die begeleid woonden buiten de muren van de Mesdag werden van de een op de andere dag naar binnen gehaald. Er werd een ‘bubblesysteem’ ingevoerd, waarbij de unit van de patiënt als ‘gezin’ werd bestempeld waarbinnen de patiënt zich vrij kan bewegen zonder afstand te bewaren en mondkapjes te dragen en de unit- en behandelcoördinatoren ‘papa’ en ‘mama’ waren. Net als bij een gezin buiten de Mesdag, ging de gehele unit in quarantaine wanneer één patiënt besmet was, of in contact was geweest met een besmette medewerker. Personeel werd exclusief aan die bubbel toegevoegd, om kruisbesmettingen te voorkomen. De radicale vrijheids- en bezoekbeperking riep bij de behandelaren sterke gevoelens van boosheid en verontwaardiging op. De zorg voor de patiënt werd ondergeschikt gemaakt aan gezondheidspreventie.
Hans Boutellier was tot voor kort werkzaam als directeur van het Utrechtse Verwey-Jonkerinstituut, dat veel praktijkgericht onderzoek doet in het sociale domein en in het justitiële veld. Hij is nu nog hoogleraar ‘polarisatie en veerkracht’ aan de VU en is – zo blijkt ook in dit gesprek – volop actief als auteur en spreker. We hebben het vooral over de vraag hoe mensen en organisaties goed kunnen samenwerken, maar ook over de vraag welke stappen nodig zijn om de democratische rechtsstaat als verbindende kracht in de komende jaren concreet gestalte te geven. In zijn laatste boek ‘Het Nieuwe Westen’ (2021) onderzoekt Boutellier de vraag wat ‘ons’ als zeer diverse en massaal geseculariseerde individuen nog kan binden. Zijn er nog verdedigbare ‘westerse waarden’? Hij komt tot de slotsom dat eigenlijk alleen het concept van de ‘democratische rechtsstaat’ nog soelaas zou kunnen bieden. Hij schrijft daar onder meer het volgende over:
‘De rechtsstaat is geen louter juridische aangelegenheid; het is de grondslag voor westers samenleven. Niet als superieur stelsel met universele aanspraken, maar als vertrekpunt voor een praktijk die zich voor iedereen moet waarmaken. Het is gecodificeerde ervaringskennis over het omgaan met conflicten en tegenstellingen. Deze moet onderhouden worden, steeds opnieuw geformuleerd en begrepen binnen de actuele omstandigheden. De legitimiteit van de liberale democratische rechtsstaat staat of valt met de inbedding ervan in de sociale orde. Hij behoeft aankleding om vitaal te kunnen zijn (p. 139)’.
De vraag die aan dit artikel ten grondslag ligt, is in hoeverre Bruno Latours interpretatie van de natuur, in het bijzonder zijn materialistische aanpak, erin slaagt zijn benadering van ecohumanisme en religieus pluralisme te funderen. Ik hoop duidelijk te maken dat Latour terecht grote tekortkomingen aanwijst zowel in het klassiek humanistische wereldbeeld als in de mainstream opvattingen van wetenschap, maar dat hij er met zijn nieuwe interpretatie van het materialisme niet voldoende in slaagt om een nieuw fundament te leggen voor ecohumanisme en religieus pluralisme. Alles wijst er volgens mij op dat een idealistisch perspectief nodig is dat de mens plaatst in het organische beeld van een natuur die een gezamenlijke ‘binnenkant’ heeft. In de woorden van Goethe: de mens wordt in dit beeld verbonden met wat de wereld ‘im Innersten zusammenhält’ (zie Fausts monoloog). Een dergelijke panentheïstische opvatting zou volgens mij ook de grondslag kunnen vormen voor een religieus pluralisme dat de kern van religies niet zomaar beschouwt als cultureel erfgoed maar er ook een mogelijk waarheidsgehalte aan toewijst.
Inleiding
In zijn omvangrijke werk L’Age productiviste (2019) beschrijft Serge Audier hoe de natuurfilosofie en de sociale theorie van de romantische idealisten in de 19de eeuw plaatsmaakten voor een positivistische kijk op de wereld die de natuur beschouwde als een gebruiksvoorwerp dat in dienst stond van de menselijke welvaart. De stap van romantisch humanisme naar positivistisch materialisme markeerde een keerpunt dat de Europese cultuur katapulteerde naar onze huidige ecologische crisis. De zogenaamde ‘realistische’ opvolgers van de romantiek omarmden het moderne industrialisme dat de mensheid zou bevrijden van schaarste en armoede. De natuur werd daarbij gereduceerd tot een hulpbron voor de menselijke vooruitgang. Terwijl de idealisten en romantici de natuur nog beschouwden als manifestatie van iets heiligs, als een magisch domein, dat in haar kiem al een streven naar vrijheid insloot, propageerden de positivistische naturalisten – het zogenaamde moderne humanisme – een industriële samenleving die tegenover de natuur voornamelijk een extractieve houding aannam (Audier,2019; zie ook: Tylor,2017; Hösle,1997). Het kwam dit positivistische en utilitaristische humanisme heel goed uit om een volledig ‘inert’ natuurbegrip te hanteren, waarin materie louter fysiek van aard was. Er zat in dit materialistisch humanisme geen kwade
wil, want de intentie was de welvaart van de mensheid te vergroten.
‘De Grondwet waarborgt de grondrechten en de democratischerechtsstaat’. Daar begint sinds kort ons belangrijkste juridische document mee. Het is – te midden van al het zomerse politieke gekrakeel van 2022 (over stikstofimpasse, energiecrisis en vluchtelingenopvang) – vast heel wat Nederlandse burgers ontgaan. Vanaf eind augustus 2022 begint onze Grondwet niet meer met het bekende artikel 1 over gelijkheid en het verbod op discriminatie, maar met deze algemene bepaling. Het is een sobere pre-ambule, maar het staat er kort, stoer en stevig. Wat dit in de levende praktijk betekent is wat anders, een heel wat moeizamer project. In vorige afleveringen van Waardenwerk1 deden we verslag van een verkenningstocht in het voor veel burgers en kleine bedrijven nogal onherbergzame ‘landschap van het recht’.2 De Grondwet, maar ook gezaghebbende auteurs als Tjeenk Willink (2018) en Boutellier (2021), benadrukten recent de onvervangbare waarde van de ‘democratische rechtsstaat’ als gezamenlijk moreel kader, in onze pluralistische samenleving ongeveer de enige (integrerende) ontmoetingsplek voor iedereen. Toch is het algemeen bekend dat omvangrijke groepen burgers grote moeite hebben de ‘weg naar het recht’ te vinden. Dat zagen we wel heel schrijnend aan de gehavende kandidaat-burgers die maandenlang buiten moesten slapen bij het aanmeldcentrum in Ter Apel. Uit eerder grootschalig onderzoek en uit allerlei andere ‘berichten uit de samenleving’ blijkt dat veel conflicten lang voortslepen of onopgelost blijven. Inschakeling van de rechter of van rechtshulp is duur (financieel, maar ook sociaal) en kost moeite en tijd. De rechterlijke macht heeft bovendien een te hoge werklast en dat leidt tot verdere vertraging. De rechtsstaat is voor miljoenen burgers een veraf ideaal.
De liefde voor de Aarde speelt nauwelijks een rol van betekenis in onze samenleving, huidig economische systeem, onderwijs en ons dagelijks werk, ondanks dat de mens – of, beter, al het leven – bij niets anders zo goed gedijt als bij de liefde. Liefde is de basis en drijvende kracht voor leven. De hoofdrol, juist nu, behoort dan ook toe aan de liefde.
In januari 2022 publiceerde Emergence Magazine, ter nagedachtenis aan Zenmeester Thich Nhat Hanh, de 10 liefdesbrieven die hij schreef aan Moeder Aarde. Deze publicatie was een uitnodiging tot het aangaan van een levendige dialoog met de Aarde. Naar aanleiding van die uitnodiging hebben wij een initiatief in gang gezet: ‘Liefdesbrieven aan de Aarde’. Dat is een initiatief waarin de kunst van het woord, liefde voor de planeet en de transitie naar een florerende samenleving elkaar ontmoeten, met de intentie een golf van liefde te creëren. Als bijzondere vorm van Aardewerk willen we deze golf aanwakkeren met een continue stroom van liefdesbrieven aan de Aarde en op die manier werken aan de fundamenten van de duurzame samenleving, onderwijs van morgen, de betekenis economie en ons dagelijks werk.
In ons huidig tijdsgewricht hechten beleidsmakers, bestuurders en professionals steeds meer belang aan de stem en het perspectief van patiënten. Er is een toenemend besef dat patiënten een eigen perspectief hebben op ziekte en herstel, een perspectief dat zich onderscheidt van verpleegkundigen, artsen en andere zorgprofessionals. Het gaat hier om de geleefde ervaring, en de perceptie op de werkelijkheid vanuit de ziekte-ervaring. Een professional kijkt anders, meer als een buitenstaander naar ziekte en gezondheid en is gericht op het bestrijden en behandelen van de ziekte. Het perspectief van de patiënt verschilt daarmee wezenlijk van dat van de professional. Vanuit het besef van dit verschil erkennen partijen dat de participatie van patiënten nodig is om te begrijpen wat hun zorgen en behoeften zijn, en om de zorg en behandeling daar beter op af te stemmen.
De participatie van patiënten kan in uiteenlopende contexten vorm krijgen. Dit artikel richt zich op de participatie van patiënten in de context van een academisch ziekenhuis. In die context zijn er steeds meer verpleegkundigen en soms ook artsen die het belang stellen van persoonsgerichte zorg, kwaliteit van leven, samen beslissen en continuïteit van zorg als tegenwicht voor de gestandaardiseerde behandelingen die met name medisch georiënteerd zijn en zich meer richten op de ziekte dan op de persoon met een ziekte. Met name verpleegkundigen tonen hier leiderschap, daar waar het gaat om de existentiële kwetsbaarheid van mensen die ernstig ziek zijn en in het willen staan voor de morele waarden van zorgzaamheid en menselijkheid in een context die hoog complex, hoog technologisch, sterk hiërarchisch en streng geprotocolleerd is.
Voor u ligt het laatste nummer van onze jubileum-jaargang. Onze winternummers verschijnen doorgaans vlak voor of vlak na de Kerst, het feest van vrede, saamhorigheid en licht in het duister. Achter de voordeur en rond de kerstboom lukt dat vaak nog wel. Wanneer we voorbij onze voordeuren kijken, zijn vrede en saamhorigheid echter een zeer schaars goed. Veel mensen verlangen daar intens naar. Maar anders dan bij snellere chips, nieuwe vaccins en nog trefzekerder langeafstandsraketten, zijn er geen universiteiten, ministeries en hightech-onderzoekscentra voorhanden die saamhorigheid kunnen leveren, ook al hebben we die harder nodig dan ooit.
Zoals steeds meer mensen beginnen te beseffen, is een zekere mate van saamhorigheid niet alleen onontbeerlijk in de persoonlijke en maatschappelijke relaties tussen mensen onderling. Die saamhorigheid – of dat goede gezelschap zoals ik liever zeg – is bovendien dringend nodig tussen mensen en alle andere levensvormen die samen het draagvlak voor het leven op aarde in stand houden. Verderop in dit nummer wordt uitgebreid aandacht besteed aan de ideeën van Bruno Latour, de invloedrijke Franse filosoof die enkele maanden geleden op 75-jarige leeftijd – en veel te vroeg – overleden is. Latour spreekt in dit verband over ‘de kritische zone’.1 Daaronder verstaat hij de relatief smalle zone waarbinnen leven op aarde kan floreren: enkele kilometers boven en enkele kilometers onder het oppervlak waarop wij mensen leven. Ik vind dat een belangrijk begrip, omdat het veel preciezer is dan het gangbare ‘planeet’, zoals dat bijvoorbeeld gebruikt wordt in bekende oproepen zoals ‘de planeet redden’, of ‘de planeet behoeden’. De planeet aarde bestond al lang voordat het leven hier ontstond en zal nog steeds bestaan wanneer er geen leven op aarde meer mogelijk zal zijn. De kritische zone verschijnt daarmee als het door levende wezen bewoonde deel van de planeet aarde. Maar deze zone is meer dan dat. De bewoonbaarheid daarvan is namelijk voor een groot deel door levende wezens zelf tot stand gebracht en wordt bovendien mede door hun werk in stand gehouden. Dan gaat het dus niet om de planeet aarde ‘sec’, maar om de Aarde met een hoofdletter, als aanduiding van door talloze levensvormen omgevormde en bewoonbaar gemaakte aarde. Een goed voorbeeld daarvan is het zuurstofgehalte van de atmosfeer, dat door het metabolisme van algen, bomen en planten op peil wordt gehouden. Of de triljoen maal triljoen bacteriën in de bodem die dag en nacht de resten van planten en van andere levensvormen omzetten in voedingsstoffen die door andere aardbewoners opnieuw gebruikt kunnen worden. Of de lucht die bijna acht miljard mensen dagelijks inademen en uitademen en daarmee de samenstelling van de atmosfeer veranderen.
‘Ik heb eigenlijk niets met natuur.’ De studente stond met haar zwarte lakschoentjes half in de modder en trok een vies gezicht. ‘Hoe bedoel je?,’ antwoordde ik met bedenkelijke frons. ‘Nou gewoon, ik heb er niets mee.’ Er viel een korte stilte. We keken uit over een grasland omringd door bos. Boven ons hing een grauw wolkendek. De zon probeerde zich er doorheen te persen, maar het wilde maar niet lukken.
Mijn plan was om studenten meer in contact met de natuur te brengen, ecologisch te leren denken. Een boerderij, aan de rand van Nijmegen, waar met de natuur wordt samengewerkt in plaats van ertegen, leek mij een uitstekend beginpunt. Maar haar onverbloemde ontboezeming, een die gepaard leek te gaan met een ogenschijnlijk gebrek aan schaamte, bracht mij aan het wankelen. Meende zij dit echt? Had ze werkelijk geen interesse in wat waar ze zelf uit voortkomt? Of was dit een individuele uiting van een bredere cultuur van natuurvervreemding?
Die laatste gedachte bleef de weken daarna bij mij hangen. Haar opmerking stond immers niet op zichzelf, er waren meerdere studenten die een soortgelijk sentiment – zei het in lichtere, subtielere vorm – uitten. Natuur is voor veel van mijn verstedelijkte studenten iets wat je af en toe bezoekt, wat op afstand staat, waar je heen gaat maar niet in woont, wat buiten jezelf staat. Ergens diep van binnen weten ze wel dat dit een vreemde gedachtegang is, maar dat maakt het niet tot een minder reële, geleefde ervaring.
De studente in kwestie deed mij ook denken aan mijn jongere zelf; ik had rond die leeftijd ook weinig met natuur. Ik was een ‘cultuurmens’, hield van kunst, muziek en sport. Menselijk gedoe, dus. De natuur bezocht ik wel, maar dat was veelal oppervlakkig van aard. Ik zag het als een prettig decor, een omgeving waar ik doorheen kon lopen of fietsen, zonder al te veel oog te hebben voor de verschillende kleuren en geuren. In feite was ik natuurblind.
Dit is de derde en laatste aflevering van het thema Nieuw Recht, van de hand van Pieter Ippel en Krijn van Beek. Het eerste deel verscheen in het winternummer van 2021 (nr 86-87); hierin stond centraal hoe en waarom de rechtsstaat zich in de optiek van Ippel en Van Beek moet vernieuwen en welke vernieuwingen op het gebied van de rechtspleging zij al voorzichtig zien gebeuren. In het zomernummer van 2022 (nr 89) kwam aan de orde welke vorm van professionaliteit nodig is om de meest voorkomende, alledaagse conflicten oplossingsgericht te behandelen, gelardeerd aan de hand van interviews met een aantal mensen uit de praktijk. Voor de vraag hoe deze oplossingsgerichte dienstverlening gestalte kan krijgen, hebben zij in de zomer van 2022 in Middelburg een werkconferentie gehouden met zo’n vijftig mensen uit diverse werkkringen. Hierbij hebben zij gewerkt aan de hand van principes van ‘design thinking’. In dit artikel gaan Ippel en Van Beek in op deze creatieve werkwijze alsook op de uitkomst van de conferentie; deze uitkomst is vastgelegd in het ‘Manifest van Middelburg’. Beoogd is om dit Manifest te bespreken met officiële instanties – zoals de Raad voor de Rechtsbijstand en de leiding van het Juridisch Loket – maar ook met de ‘eindgebruikers’: de mensen die verwikkeld zijn in trajecten van conflictoplossing. Op basis hiervan wil men komen tot een definitieve versie die men aan wil bieden, bijvoorbeeld aan de vaste Kamercommissie voor Justitie en Veiligheid.
Naast dit artikel zijn in dit themadeel enkele interviews opgenomen die Ippel en Van Beek hebben gevoerd ter voorbereiding op de zomerconferentie. De geïnterviewden zijn Hans Boutellier, hoogleraar Polarisatie en veerkracht aan de VU; Corien Prins, voorzitter van de WRR en hoogleraar Informatietechnologie aan de Universiteit van Tilburg; Rien Fraanje, Michael Mekel en Frank van Ommeren, verbonden aan de Raad voor Openbaar Bestuur; Jan Hopmans, strafrechter te Middelburg; Veronique Achoui, actief binnen ‘Rescaled’, een organisatie die zich inzet voor kleinschalige vormen van detentie; en Bert Niemeijer, bijzonder hoogleraar rechtssociologie.
Vanuit het gegeven dat economie en pluralistische wetenschap is die een onderkomen aan allerlei leren en scholen biedt, stelt Kees Klomp zich in dit essay de vraag hoe een economie die gericht is op mensen, samenleven en de Aarde er uit kan zien. Via het begrip Betekeniseconomie, dat de eigentijdse manifestatie van een cultureel evolutieproces vertegenwoordigt, werkt Klomp zijn ideeen over wat waarde is uit. In deze episode van een cultureel evolutieproces, dat hij de Ecologische Tijd noemt, draait het om het besef dat het leven één groot web vormt van wederzijdse af hankelijkheden tussen mensen en de vele andere levensvormen op Aarde. Materiële allocaties maken plaats voor existentiële relaties. In de Betekeniseconomie wordt economie ecologie – de tegenstelling tussen deze begrippen, zoals deze lange tijd een pilaar onder economisch denken en doen vormde, is niet meer. Er is één levend systeem. De Betekeniseconomie is dan ook levenscentrisch en is er op gericht om al het leven op Aarde te laten floreren. In dit inspirerende essay passeren vernieuwende termen en opvattingen zoals rightsholdership en Return on Interbeing de revu en worden nieuwe eisen geformuleerd ten aanzien van het waardecreërende vermogen van bedrijven. Op een verweven Aarde draait het om verweven waarde.
In het kader van tien jaar Waardenwerk bladerde ik in mijn e-mailgeschiedenis even terug naar wanneer ik de vraag ontving om redacteur te worden van Waardenwerk. Het was in oktober 2019 en op één januari 2020, ruim tweeëneenhalf jaar geleden dus, antwoordde ik dat ik het een hele eer zou vinden. Sindsdien maak ik niet enkel onderdeel uit van de redactie, maar ook van een groter gezelschap: Gezelschap Waardenwerk.
In de vraag om redacteur te worden zat het zinnetje: ‘Wij denken als redactie dat je een heel eigen inbreng kan hebben en een belangrijke linking pin met Musework zou zijn.’ Dit zinnetje trof me want in een gezelschap uitgenodigd worden op ‘je eigen inbreng’ is altijd bijzonder, mits gemeend, en dat was het hier zeker, maar hierin zat nog een uitnodiging. Namelijk om een ander gezelschap te verbinden. Ik was inmiddels mededrager en vormgever van Musework, een beweging voortkomende uit het Lectoraat Kunst en Professionalisering aan de Hogeschool voor de Kunsten Utrecht met lector Bart van Rosmalen. Daar werken we aan Muzische Professionalisering waarin we de kunsten verbinden aan professionaliseringsvraagstukken. Niet toevallig overigens was Harry, als promotor van Bart, aanjager van deze verbijzondering van Normatieve Professionalisering. In deze bijdrage leg ik graag de verbinding tussen het normatieve en het muzische in mijn eigen werkpraktijk waarin ik werk met dans, muzische manieren van werken en kunst in organisatiecontexten. Wanneer ik Waardenwerk beschouw als gezel, als vriend bij wie ik ten rade zou gaan, maar ook zou aansporen tot antwoorden op vragen die mij bezig
Met de doorstart van Tijdschrift voor Humanistiek (TvH) na 2012 onder de de naam Waardenwerk zijn verschillende zoektochten die eerder aan bod kwamen in TvH zich gaandeweg ook gaan oriënteren op de coördinaten van ‘waardenwerk’, zoals met name uitgezet door hoofdredacteur Harry Kunneman. Normatieve professionalisering, humanistiek (humanistic studies), complexiteitsdenken, ecologie, onderwijs, psychologie van relaties en relationaliteit, en andere actuele aandachtsgebieden behouden hun eigen karakteristieken, maar laten zich heel goed benaderen vanuit de kritisch-ethische insteek, die kenmerkend genoemd mag worden voor ‘waardenwerk’. Waardenwerk komt dan neer op een uitbreiding van de principes van normatieve professionalisering op levensdomeinen waar niet enkel professionaliteit aan de orde is, maar ook in meest brede zin ‘met en aan elkaar doen wat deugt en deugd doet’. Dergelijk waardenwerk brengt morele bezinning met zich mee op eigen doen en laten en dat van anderen waarmee men samenwerkt of samen leeft. Die morele reflectie of vorm van gezamenlijk beraad kan niet anders dan uitgaan van zekere normen en waarden op alle vlakken van het bestaan, persoonlijk, maatschappelijk en professioneel. Deze waarden kunnen echter nooit onbereflecteerd en onbesproken blijven. Niet alleen de gedeelde en de persoonlijke waarden, maar ook hun toepassing en uitwerking in dagelijkse praktijken en vormen van samenzijn kunnen altijd ter discussie staan, en deze dubbele toetsing van waarden en hun werking in de praktijk maakt een onontbeerlijk onderdeel uit van goed samenwerken dat deugt en deugd doet. Naast en bovenop toetsen als een persoonlijke aangelegenheid gaat het om onderlinge afstemming, met elkaar in werk en in relaties zoeken en afwegen wat goed doet en deugt, naar aanleiding van ervaringen die in mindere of meerdere mate gedeeld kunnen worden. Bovendien vereist deugdelijkheid van wat men doet ook een minstens zo belangrijke transponering naar de maatschappelijke contexten waarin men werkt en leeft, en ook naar die van zo veel mogelijk andere mensen en levensvormen die onze planeet herbergt.