Het was op de zondag na de presentatie van het coalitieakkoord dat ik met een bezwaard gemoed opstond en me opmaakte voor mijn wekelijkse rondje zwemmen, in een zijarm van de Lek. Na een kilometertje schoolslag tussen de watervogels liet ik me een even vederlicht drijven op mijn rug. Met mijn oren onder water hoorde ik het stille brommen van het ondergrondse leven. In de blauwe lucht boven me vlogen vogels alle kanten uit. Ik probeerde me voor te stellen hoe zij mij zouden zien. Weliswaar languit liggend en relaxed zo op het eerste oog, maar toch opgesloten binnen de grenzen van het land(schap). Grenzen die soms heel natuurlijk zijn, zoals de grenzen tussen water en land of tussen bos en weiland. Maar veel vaker grenzen die door de mens zijn geforceerd met hekken, poorten, paaltjes et cetera, en vooral ook door heel veel onzichtbare regels en wetten die je ergens de toegang toe ontzeggen. Wat moet het fantastisch zijn, dacht ik, om je daar als vogel niets van hoeven aan te trekken en te kunnen gaan en staan waarheen je maar wil. Als het koud wordt vlucht je gewoon naar een plek ver weg waar het warmer is, om weer terug te komen als de omstandigheden hier juist weer gelukkiger zijn. En niemand die dat gek vindt of die je iets belet. Als vogel ben je overal welkom en heb je de hele wereld tot je beschikking.