Dit artikel vormt het eerste deel van een drieluik over de controverse tussen humanisme, posthumanisme en ecohumanisme. We hebben de inleiding tot de drie delen hier toegevoegd, zodat voor de lezer de ordening van het geheel nu al duidelijk wordt. In het eerste deel wordt een korte geschiedenis van het Europese humanisme gepresenteerd. We benaderen deze geschiedenis naar het voorbeeld van Michel Foucault’s archeologie van het weten: de etappes van het humanisme zijn niet zomaar ‘denkstromingen’ maar sedimentatielagen die de achtergrond vormen van huidige controverses rondom het humanisme. We zijn van mening dat we de verschillende configuraties van het humanisme en de onderscheiding van de geschetste lagen goed voor ogen moeten houden als we de huidige kritiek op het humanisme willen begrijpen.
We besteden in dit eerste deel van ons drieluik iets meer tijd aan de (volgens ons) laatste twee epochale verschijningen van het humanisme – het Bildungshumanisme en het sociaal humanisme – omdat die belangrijke idealen ter sprake brengen die impliciet een rol spelen in de posthumanistische kritiek op het traditionele humanisme. Deze idealen worden daar zoals wij laten zien ontologisch verbreed. In het ecohumanisme worden deze idealen expliciet op de voorgrond geplaatst, naast inzichten die zijn gewonnen uit het posthumanisme. Anders dan het posthumanisme wil het ecohumanisme niet zomaar afscheid nemen van het humanisme maar doet het een poging om antropocentrisme en humanisme los te koppelen. Vanuit het perspectief dat we in ons drieluik ontvouwen, verschijnen posthumanisme en ecohumanisme als recente sedimentatielagen die het humanisme een nieuwe richting geven.
Inleiding
Na de Tweede Wereldoorlog werden er in Nederland en internationaal allerlei humanistische instituties opgericht. Dit was een reactie op de ideologieën die in de oorlog hadden geleid tot enorme gruwelijkheden tegen de mensheid. Jaap van Praag, een belangrijke aanjager van een dergelijke institutionalisering, ontmaskerde in deze ideologieën een nihilistische attitude die de realiteits- en universaliteitsclaim van de ‘menselijke waardigheid’ negeerde. Het denken in termen van macht had tot de voorstelling geleid dat het ideaal van menselijke waardigheid geen enkele intrinsieke waarheidsstatus had. Niet de innerlijke claim van geldigheid maar alleen de uiterlijke hegemonie van ideeën, de wijze
waarop zij zich institutioneel wisten door te zetten, was wat, volgens dit nihilistisch machtsdenken, de acceptatie en aanvaarbaarheid van deze ideeën steunde.