‘Er is een groot en toch heel alledaags geheim. Alle mensen hebben er mee te maken, iedereen kent het, maar slechts weinigen denken er ooit over na. De meeste mensen accepteren het gewoon en verbazen zich er helemaal niet over. Dit geheim is de tijd.’ Michael Ende
Werktijd in beknelling
Ruim vijftig jaar geleden publiceerde de Duitse schrijver Michael Ende Momo en de tijdspaarders. Dit kinderboek uit 1973 gaat over het meisje Momo dat aan de rand van een slaperig stadje woont, waar volop tijd is voor ontmoeting, spelen en verhalen vertellen. Momo blijkt het talent te hebben om aandachtig te luisteren. Als een van de weinigen ziet zij daarom dat het stadje in de greep komt van het verlangen naar efficiëntie. De inwoners ervan worden aangespoord door Grijze Heren van de Tijd-Spaar-kas die de stadsbewoners ertoe aanzetten meer uit hun leven te gaan halen door te gaan ‘tijdsparen’. Momo merkt dat mensen haast krijgen, steeds harder gaan werken, desondanks nog steeds minder tijd overhouden en daar bovenal niet gelukkiger van worden. Ze werden vooral rustelozer, vermoeider en eenzamer en ‘niemand wilde bekennen, dat zijn leven steeds armer, steeds gelijkvormiger en steeds kouder werd.’ (Ende 2009, 66).
Het eerste deel van Momo en de tijdspaarders heeft een somber en dreigend karakter, het boek is duidelijk een maatschappijkritische jeugdklassieker. Toch is het ook een hoopvol boek, want Momo ziet niet alleen wat er verkeerd gaat in de omgang met tijd, maar ze gaat vervolgens ook de strijd aan met de Grijze Heren om de gespaarde tijd (die eigenlijk door hen gestolen wordt) terug te veroveren. Ze wordt daarin bijgestaan door Meester Hora, de vader van de tijd, die haar leert over het geheim van de tijd, over het belang van langzamer lopen om sneller te gaan, over de ‘tijdbloemen’ die ieder mens krijgt en die aan hen levenstijd schenken. Het verhaal eindigt bijna paradijselijk met de terugkeer van de gestolen tijd: kinderen spelen op straat, automobilisten hebben geen haast meer, wandelaars maken gemoedelijk praatjes met elkaar en zelfs het werk krijgt weer een ander tempo. ‘De werklieden konden rustig en met liefde voor het vak hun werk doen, want het kwam er niet meer op aan zoveel mogelijk in zo weinig mogelijk tijd klaar te krijgen. Ieder kon voor al zijn werk zoveel tijd nemen als hij nodig had en wilde hebben, want van nu af aan was er immers tijd genoeg (idem, 229).