Drie jonge mannen lopen langs de Waalkade van Nijmegen. Het schemert en het waait. Ze hebben plezier en een videocamera. Zo nu en dan staan ze stil en maken wat filmpjes. Ze kijken naar de langsrazende rivier. ‘Nijmegen stad aan de Waal!’ Zegt er één. ‘En soms stad ín de Waal’, zegt een ander. Er wordt hard gelachen. Eén van die jonge mannen ben ik. Het is winter 1996.
Ik studeer beleidswetenschappen aan de universiteit van Nijmegen en woon daar in een studentenhuis op een steenworp afstand van de Waal. Als Brabantse jongen hield ik van de bossen, de hei, de vennen en beken. De rivier was vooral een barrière, die ik passeerde als we met de auto naar vrienden reden in Twente of Amersfoort. In Nijmegen deed de Waal weinig pogingen mij te verleiden. Ik vond het maar een snelweg van water. Zo breed, dat ik de overkant nauwelijks kon zien en zo grauw dat het moeilijk was je in te beelden dat deze rivier naast snelweg voor de binnenvaart met steile kades, grijze damwanden en stenige kribben ook van grote ecologische waarde zou kunnen zijn. De Waal leek geketend en getemd en was weliswaar nog immer imposant, maar in mijn ogen zeker niet mooi.
En Nijmegen leek er hetzelfde over te denken. De stad stond met de rug naar de rivier. De Waal had vooral economische betekenis. Grote delen van de rivieroever bestaan in die tijd uit industrie en bedrijvigheid. De kades waren ontoegankelijk, stenig en grauw. En daar waar het historische hart van de stad de rivier bijna kust, versterken de wederopbouwarchitectuur en het asfalt van de Waalkade onbedoeld de afstand tussen stad en rivier. De rivier is een stille passant. Een passant waarvan je weet dat hij langstrekt, maar waarnaar je niet naar opkijkt, of omkijkt.