Het moet nu zo’n dertig jaar geleden zijn dat mijn vader bezwaarbrieven stuurde naar de gemeentelijke overheid over de onteigening van zijn weilanden. Hij deed dat op een persoonlijke en emotie-geladen manier door te benadrukken hoe op het land generaties lang eerlijke arbeid verricht was ten behoeve van het eigen levensonderhoud en de voedselvoorziening van de bevolking. Hoe kan dat nu zomaar afgepakt worden? De onteigening ging in weerwil van deze brieven toch door, want de bestemming van het gebied was door toedoen van bestuurders veranderd van landbouwgrond naar recreatief gebruik. Dat laatste stak mijn vader nog extra. ‘Brandnetels en stekels zullen er groeien,‘ zo voorspelde hij.
Voor hem als veehouder was dat niet de vegetatie waar hij het liefst naar keek… Inmiddels zijn we dertig jaar verder. Mijn vader is overleden en ik heb het voorrecht te leven op het boerenerf dat hij bewoonde en dat de grootvader van mijn grootvader ooit liet bouwen voor één van zijn kinderen. De toenmalige weilanden, in de tijd van mijn jeugd vooral begroeid met het eiwitrijke Engels Raaigras, hebben nu de vorm aangenomen van waterpartijen met veel riet en min of meer ruig begroeide stukken grond, inderdaad vooral gevuld met een grote hoeveelheden distels en de brede, scherpe grassoort die wij Wittebol noemden. Het geheel wordt doorkruist met pittoreske wandelpaadjes en lage bruggetjes. Om het plaatje compleet te maken, graast er in het gebied een (grotendeels) door vrijwilligers verzorgde schaapskudde. Wie de tijd neemt om te wandelen in deze groenstrook tussen de stedelijke conglomeraties van Rotterdam, Schiedam, Vlaardingen in het zuiden en Delft, Rijswijk, Den Haag in het noorden, ziet een postmodern landschap. Het ruisen van de wind in het riet met het vriendelijke geluid van de karekiet, de vredig herkauwende schapen in het gras en, in het voorjaar, de bekoorlijke roep van de koekoek, doen de mens goed. De rustige wandelaar keert hier, voor een moment, terug naar zijn element, zo is de ervaring.