Dag Lisette, We spraken af dat we in dialoog zouden gaan over het interview en de artikelen over drie practoraten die ieder op een eigen manier gaan over relationeel werken in het onderwijs. Jij doet dat vanuit de pedagogiek en ik vanuit presentie en zorgethiek. Ik mag beginnen.
Ik heb de vier bijdragen met plezier gelezen, en met groeiende bewondering voor de vier practoren Jenny Zwijnenburg, Hans Panjoel, Anne Marij van Rooijen en Désirée Bierlaagh. Ze laten zien, ieder op een eigen manier, dat ze al gaandeweg bezig zijn te ontdekken wat ze als practor hebben te doen. Ze hebben uitdrukkelijk de studenten voor ogen: wat ze doen en gaan doen moet aan die mbo-studenten ten goede komen. En dat verschilt aanzienlijk van student tot student. Maar ook de docenten, breder nog, zoals Jenny en Hans ze noemen: de onderwijswerkers, hebben ze voor zich: allen die in het kader van het mbo professioneel relaties aangaan met studenten, daarin tevoorschijn moeten komen en in die relatie ontdekken wat ze bij te dragen hebben aan ‘het goed’ van de student: dat wat hem of haar goed doet, voor hem of haar bijdraagt aan het goede leven. De practoren doen dat – ontdekken wat ze als practor hebben te doen – in een organisatie die in het practoraat investeert maar er ook (grote) verwachtingen van heeft. En die zelf weer functioneert in een samenleving die volop in beweging is en waarin er veel te doen is over het mbo.
Deze practoren zijn niet als practor geboren, om het zo te zeggen; ze zijn bezig practor te worden. En daarbij brengen ze zichzelf mee, met ieder een eigen geschiedenis, ook zelf als leerling en student. Zoals we in de presentie zeggen: het gaat niet alleen om wat ik voor de ander kan doen maar ook en misschien wel vooral wie ik voor de ander kan zijn. Ook voor de practor, zoals voor elke relationele werker met en voor mensen, geldt dat dat een vol te houden ‘inquiry’ is, een zoektocht naar wat er voor de ander en de anderen op het spel staat, welke opgaven dat voor die ander(en) met zich meebrengt, wat dat van de werker vraagt en welke respons die kan geven – ook in afstemming op de collega’s, op de organisatie en op zichzelf – en hoe dat kan bijdragen aan het goed van die ander(en) en van de samenleving als geheel.