Rewilding of, om de definitie van George Monbiot te gebruiken, het grootschalige herstel van ecosystemen, impliceert drastische veranderingen in het hedendaagse landschap. Veel mensen, vooral stedelingen, juichen de creatie van zogenaamde nieuwe wildernis toe, omdat het een breuk inhoudt met een wereldbeeld waarin alles wat bestaat door mensen is gecreëerd en gecontroleerd. Toch roepen rewildingprojecten soms ook weerstand op, vooral bij mensen die zich identificeren met het cultuurlandschap en zijn geschiedenis. In dit hoofdstuk zal ik laten zien dat dit conflict voortkomt uit de filosofische spanning tussen traditionele wildernisfilosofie en plaatsethiek. Ik zal laten zien hoe de interpretatie van rewilding vanuit het vertrekpunt van de idee wildernis leidt tot een vervreemding tussen het landschap en zijn bewoners. Ik betoog dat een heroriëntatie op de waarde van wildheid in plaats daarvan kan helpen om rewilding te leren zien als een revitalisering van het gevoel van plaats. Ik zal betogen dat een geloofwaardige rewilding-benadering wordt gemotiveerd door een ethische betrokkenheid bij de betekenis van concrete plekken.