In tijden van corona, flexibele arbeid, globalisering, klimaatverandering en andere potentiële bedreigingen voor de bestaanszekerheden van mensen wordt er een groot beroep gedaan op het vermogen om zich aan te passen aan veranderende omstandigheden. Verschillende gemeenten omarmen sinds kort het begrip sociale veerkracht. Wie googelt op de zoekterm (sociale) veerkracht komt er heel wat tegen. Vooral gemeenten in de provincie Brabant komen bovendrijven. In een onderzoeksrapport1 in opdracht van deze provincie wordt een monitor gebruikt met indicatoren als veranderingsbereidheid, actieradius, mobiliteit en participatie, om met vragenlijsten onderzoek te doen onder Brabanders en ze op grond daarvan in te delen in ‘wel veerkrachtig’, ‘deels veerkrachtig’ en ‘niet veerkrachtig’ (Het PON, 2018; 4). Vanuit een heel andere gedachte heeft ook de gemeente Midden- Groningen onlangs sociale veerkracht tot de kern van hun visie op het sociale domein verheven. Het enthousiasme ervoor is begrijpelijk, wie zou er niet een gemeente met veerkrachtige burgers willen, burgers die met tegenslagen om kunnen gaan, die zich steeds weer weten aan te passen aan veranderende omstandigheden? Helemaal mooi als deze veerkrachtige burgers ook nog minder zorg nodig hebben van door de gemeente gesubsidieerde instellingen. In de internationale vakpers is er echter een debat ontstaan en zijn er bedenkingen gekomen bij de politiek en praktijk van sociale veerkracht. In deze bijdrage zoek ik een antwoord op drie vragen: Waaruit bestaan die bedenkingen tegen (sociale) veerkracht? Kunnen of moeten we daar iets mee in praktijk en beleid van het sociale domein in Nederland? En tot slot, hoe zou een gemeentelijke praktijk er uit kunnen zien die veerkracht langs andere lijnen uitwerkt?