Sherpa is een zorginstelling in de regio Gooi & Vechtstreek, Eemland en Utrecht-West en ondersteunt mensen met een beperking op het gebied van wonen, werken, leren en vrije tijd. Tijdens een gesprek met de auditcommissie Kwaliteit en Veiligheid van de Raad van Toezicht bij Sherpa in april 2019 spraken ouders van een kind met een meervoudige beperking hun zorg uit: ‘Wat gebeurt er met mijn kind als ik wegval?’. Deze vraag was de kern van het gesprek met ouders en professionals. Naar voren kwam dat professionals zich over het algemeen wel bewust zijn van de kwetsbaarheid van ouders, maar voor ouders is dat niet altijd merkbaar. In een ander gesprek werd aangegeven dat er professionals zijn die contactpersoon zijn voor de ouders, maar dat wil nog niet zeggen dat dit automatisch de vraag en behoefte van de ouders beantwoordt. Het Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg beschrijft een visie op goede zorg voor mensen met een langdurige beperking, die stimulerend en richtinggevend is voor professionals en leidinggevenden. 1 In het Kwaliteitsrapport Sherpa 2018 wordt beschreven dat er op verschillende locaties Dialoogsessies hebben plaats gevonden tussen cliënten, verwanten en professionals. 2 Men ging met elkaar in gesprek over de vragen: ‘Wat gaat hier goed?’ en ‘Wat kan er anders?’. In verschillende gesprekken werden ook zorgen, verdriet, verlies en rouw benoemd. Tijdens deze Dialoogsessies werd ook de zorg uitgesproken en de vraag gesignaleerd van ouders ‘Wat gebeurt er met mijn kind alsik wegval?’. Sherpa vindt het belangrijk om de zorg die in die vraag besloten ligt, te erkennen en te onderzoeken. Het onderzoeken van deze vraag vind ik ook belangrijk. Mijn ervaring is dat het perspectief vanuit de ouders meer belicht mag worden in het dagelijkse werk van de professional. Hier meer inzicht in krijgen kan van toegevoegde waarde zijn in de praktijk.
Sinds 2016 is Henk Kouwenhoven bestuurder bij Sherpa, een organisatie voor (ambulante en intramurale) ondersteuning aan mensen met een beperking, in het midden van het land. In vervolg op het voorgaande artikel, waarin verslag is gedaan van de jarenlange betrokkenheid van de Hogeschool Utrecht bij Sherpa bij het omgaan met ethische en morele vragen, zijn wij nieuwsgierig naar het perspectief en de rol van de bestuurder op dit thema. Als we ruim anderhalf uur hebben gesproken met Henk Kouwenhoven, constateren we met elkaar dat in dit interview gebeurt waar het over gaat: ethische en morele vragen op tafel brengen en in openheid bespreken, kunnen en durven toelaten dat die morele vragen jezelf raken, dat dat niet altijd makkelijk is (‘daar kan ik wel wakker van liggen’) maar het zijn vragen die wél de kern van de zorg raken. En die het werk als bestuurder juist mooi maken: ‘waar ga ik blij van naar huis, dat is een mooi gesprek met iemand, niet dat een spreadsheet klopt.’ Wat niet betekent dat Kouwenhoven níet op de centen zou letten – juist het bij elkaar brengen van alle relevante dimensies, duidelijk maken wat het speelveld is, ziet hij als zijn belangrijke rol als bestuurder. Maar altijd gericht op: wat is goed voor de cliënt, wat is goed voor de medewerker. In termen van normatieve professionalisering: wat is hier werk dat deugt en deugd doet? Toen we Henk Kouwenhoven vroegen om een interview was zijn eerste reactie: ‘Dan moeten in ieder geval Mirjam Castein en Jacquelien van Dijk erbij. Zíj zijn enkele van degenen die het doen.’ Mirjam Castein is begeleider Ambulante Ondersteuning en voorzitter van het team Ethische Refl ectie. Jacquelien van Dijk is jaren geleden gestart als Z-verpleegkundige en nu adviseur Leren en Ontwikkelen bij Sherpa
Wij zijn beide werkzaam als responsieve onderzoeker1 binnen de langdurige zorg en worden hierbij in onze dagelijkse onderzoekspraktijk geconfronteerd met diverse epistemologische en ethische kwesties (zie de bijdrage van Abma eerder in dit nummer). We hebben elkaar de afgelopen jaren vooral gevonden in onze twijfels en onzekerheid over de rol van verbaliteit en cognitie in onderzoek met mensen met een verstandelijke beperking of afasie, die niet (voor zichzelf ) kunnen spreken. In de gesprekken die we voerden t.b.v. het schrijven van deze tekst, werden we ons bewust dat de bovengenoemde twijfels – hoewel deels verschillend van aard – samenhingen met een gedeelde overtuiging over onze (machts)positie als responsief onderzoeker. We staan als onderzoeker niet neutraal langs de zijlijn, maar zijn zelf betrokken en verwikkeld in de onderzoekspraktijk. Beiden zien we het als onze primaire verantwoordelijkheid om alle relevante partijen bij een onderzoekspraktijk bij elkaar te brengen en bij elkaar te houden, om zo in een gezamenlijk proces van ‘kennis-maken’ (Bos, 2016, p. 36 ev.) tot uitkomsten te komen die recht doen aan alle betrokkenen én die die praktijk verder kunnen helpen. Hierbij hebben we speciale aandacht voor personen en partijen die in het alledaagse leven in de onderzoekspraktijk het minst gezien of gehoord worden; we willen vooral meer inzicht krijgen in wat er voor hen toe doet. In deze bijdrage gaan we met elkaar in dialoog om de grenzen te verkennen van academische ennisproductie en het belang te stellen van het non-verbale en emoties, als we bij die productie van kennis tenminste willen voorkomen dat bepaalde mensen en groepen (onbewust en onbedoeld) worden uitgesloten. We verkennen waar dit schuurt met de academische context waarin juist gedachten- en woordenuitwisseling centraal staan in het verwerven van kennis. We doen dit aan de hand van kwesties die ons in ons onderzoekswerk al langere tijd bezighouden. Deze kwesties bespreken we met behulp van vijf kernthema’s.
Deze bijdrage is een verkenning van de plaats die contact en resonantie innemen in participatief actieonderzoek projecten – in dit geval op het terrein van de geestelijke verzorging – en de lastigheden die zich in de interpersoonlijke sfeer, tussen groepen en organisaties kunnen afspelen. Veelal wordt actieonderzoek gezien als een modus 2 kennispraktijk: als een methode dus om oplossingen te vinden voor praktijkproblemen (Sluijsmans, 2018). Normatieve professionalisering als onderzoeksmethode zou dan modus 3 kennis helpen ontwikkelen. Dit is mijns inziens een oneigenlijk onderscheid, omdat concepten uit normatieve professionalisering en reflectieve, lerende methoden het actieonderzoek verrijken en belangrijke processen daarin kunnen duiden en verder helpen ontwikkelen.
Actieonderzoek is een creatieve mix van onderzoek- en veranderingsmethoden gericht op het verbeteren of veranderen van een praktijk en kennisontwikkeling daarover. Het wordt uitgevoerd door een actieonderzoeker en de leden van een organisatie, groep of netwerk: degenen die een belang hebben bij het onderzoek omdat zij hun situatie of praktijk willen veranderen (Greenwood & Levin, 2007). Het gaat dan ook altijd om een verandering te bewerkstelligen waarbij de belanghebbenden zelf een centrale en actieve rol vervullen: ‘Participatory action research does provide opportunities for co-developing processes with people rather than for people. Its emphasis [is] on people’s lived experiences, individual and social change, the co-construction of knowledge, and the notion of action as a legitimate mode of knowing, thereby taking the realm of knowledge into the field of practice.’ (McIntyre, 2008: xii)
Om met een open deur in huis te vallen: Voor een goed begrip van de dingen is het vaak verhelderend om ze in bredere kaders te plaatsen. Op die manier wordt het wijdere landschap zichtbaar waarbinnen bepaalde fenomenen hun plaats hebben en waardoor ze mede bepaald worden, verschijnen ze vanuit die bredere samenhangen in een nieuw licht zoals niet het geval zou zijn wanneer ze louter op zich beschouwd zouden worden. Om een voorbeeld te geven: Zolang de Griekse filosofie als een min of meer geïsoleerd subdomein van de Griekse cultuur beschouwd wordt (wat in de studie en het onderzoek van de wijsgerige traditie veelal gebeurt), zijn de uitspraken van de oude denkers vaak moeilijk te doorgronden. We kunnen dan weinig anders dan ze ter kennis nemen. Worden ze echter geplaatst binnen de context van de Griekse godsdienst- en cultuurgeschiedenis in ruimere zin, dan vallen eensklaps allerlei puzzelstukjes op hun plaats. Dan worden die filosofische opvattingen plaatsbaar binnen een omvangrijke ontwikkeling van het Griekse maatschappelijke en culturele leven dat bijvoorbeeld tot uitdrukking komt in de democratisering van de samenleving en in de cultuuromspannende
beweging ‘van de mythe naar de logos’, zoals Wilhelm Nestle dat in een uitvoerige studie heeft laten zien1. Dan wordt duidelijk dat wat er in de filosofie gebeurt parallellen vertoont met wat in andere domeinen van de Griekse samenleving plaats vindt, zoals in de religie, de politiek, de tragedie, de kunst, de wetenschappen (o.m. wiskunde en geneeskunde), enz. Dan wordt bijvoorbeeld zichtbaar dat Plato die vaak als een ‘on-Griekse’ denker is aangemerkt, als ‘een druppel Oosters bloed in Griekse aderen’, uit onderstromen van het Griekse geestesleven put. Kortom, het is voor het begrip van de Griekse filosofie zeer verhelderend om haar in het bredere verband van het Griekse culturele en maatschappelijke leven te plaatsen.
In dit artikel ontwikkel ik een kritische theorie van het gemeengoed en pas die toe op technologie. Voor dat doel onderzoek ik drie fundamentele kwesties waarmee iedere kritische technologietheorie geconfronteerd wordt. Een eerste vereiste is te beschikken over een passende notie van ‘theorie’. Een tweede vraag is wat we bedoelen met ‘kritiek’, in het bijzonder filosofische kritiek. Wat we als derde nodig hebben is een expliciete en adequate visie op de aard en de materiële, sociale, morele en politieke dimensies van technologieën. Op basis van een onderzoek naar deze vereisten kunnen we dan de idee van een kritische technologietheorie ontwikkelen. Als ouverture op de bespreking van deze drie fundamentele kwesties biedt de eerste paragraaf een concreet voorbeeld van technologiekritiek zoals die mij voor ogen staat, namelijk een uitvoerige analyse en evaluatie van het Nederlandse debat over een specifieke (digitale) technologie tijdens de eerste fase van de coronacrisis in het voorjaar en de zomer van 2020. Het betreft het gebruik van een traceer-app, de zogenaamde coronamelder, die bedoeld is om verspreiding van het coronavirus tegen te gaan en de effecten ervan te beperken door een vroege opsporing van mogelijkerwijs besmette mensen. In de drie daarop volgende paragrafen ga ik dan uitvoerig in op de fundamentele maatschappijtheoretische en filosofische concepten en concepties die ten grondslag liggen aan een dergelijke analyse en evaluatie van concrete technologieën.
Levende natuur is eten geven, eten en gegeten worden Mensen leiden een bizar leven, vol met tegenslag, succes, hoop, ellende, vernedering, pijn, lust, geweld, verlangen, en rust. Ondertussen zijn we ook kwetsbaar en zeer op elkaar aangewezen. En we moeten eten. En daarom zijn we fundamenteel aangewezen op de natuur. We leven niet alleen van de lucht en andere dode processen, we leven van andere organismen en zij van ons. Dit leven, van ons en van alle anderen is echter niet een voortdurende competitie, zoals traditionele biologen en stadse mensen nog wel eens denken. Het is een geheel van samenwerkingsvormen. We zijn dieren, soms net dieren. Dat we zijn aangewezen op andere levende wezens en dode processen, betekent dat we altijd weer samenwerken met name wanneer we ons voeden. Landbouw en voeding zijn zogezien het draaipunt van onze levens. Ook als we denken ons zonder andere wezens te kunnen voeden. Vaak worden we afgeleid door technologieën, egocentrische omgevingen, competitiedrang en onze hoogmoed, en vergeten we deze fundamenten. We denken dat we het wel alleen af kunnen, dat we elkaar en de natuur niet nodig hebben. Maar dat is een heilloze gedachte, die overigens nu stevig verankerde praktijk is. Sterker nog, we denken en handelen vanuit het idee dat alleen competitie ons verder helpt. Maar dan geeft de recente biologie en filosofie een heel ander beeld: niet competitie, maar samenwerking is de basis van het leven. Landbouw en voeding zijn totaal af hankelijk van de aarde en de levende natuur. En natuurlijk, natuur is onder meer eten en gegeten worden. Eten en gegeten worden: niets lijkt simpeler en saaier. Filosofe Hannah Arendt (1958, p. 7, 209, 236) heeft daarom voor deze stofwisselingsprocessen niet veel woorden over: ze draaien volgens haar steeds weer om hetzelfde. Echter, stofwisselingsprocessen staan niet alleen voor jagen, af braakprocessen, oorlog, tegenwerking, en opgegeten worden maar ook voor opbouwprocessen, samenwerking en waardering, dus voor zowel geluk als ongeluk. Althans, dat geldt voor levende organismen. Deze processen van elkaar helpen bij het eten, voortplanten en zelfs ademhalen zijn de kern van evolutie, dynamiek en vernieuwing, zo zal ik betogen.
De afgelopen eeuw heeft in de ontwikkeling van de fysiotherapie, kind van haar tijd, de metafoor van het menselijk lichaam als machine een belangrijke rol gespeeld. Ziekten en klachten van het bewegen worden gezien als te repareren afwijkingen van het menselijk lichaam. Deze machinemetafoor is nauw verbonden met het strikte onderscheid tussen lichaam en geest. Vanuit de machinemetafoor wordt hoofdzakelijk het lichaam in ogenschouw genomen. Dit heeft geleid tot een ‘reparatiemodel’ in de fysiotherapie, waarin de aandacht voor de belichaamde ervaring bij het herstelproces van patiënten een secundaire rol speelt. In mijn dissertatie uit 1995 heb ik gepleit voor het invoeren van een hermeneutische benadering in de fysiotherapie om de eenzijdigheid van de machinemetafoor te compenseren en ruimte te maken voor meerdere lichaamsaspecten. Mijn kritische grondslagenonderzoek had onder vakgenoten niet het verwachte resultaat. In dit artikel wordt een vervolgstap gepresenteerd, in de vorm van het ‘Pasmodel’, een model van de perceptie-actie synergie waarin de machinemechanica de plek krijgt die hij verdient, maar ook nadrukkelijk aandacht is voor het belang van wat ik noem een ‘lichamelijke hermeneutiek’. Met behulp daarvan kunnen we in de spreek-behandelkamer de mogelijkheden en beperkingen van herstelprocessen beter begrijpen. De normatieve professionaliteit van de fysiotherapeut die daarmee verbonden is, licht ik toe aan de hand van drie casussen uit mijn eigen beroepspraktijk.
In 2018 was Carol Gilligan co-auteur van twee boeken over het patriarchaat als hardnekkig voortbestaand obstakel tegen de ontwikkeling van democratie en relationele zorg. Samen met David Richards plaatste Gilligan dit thema al in 2008 op de agenda: The Deepening Darkness, Patriarchy, Resistance, and Democracy’s Future. In 2002 gebruikte zij in The Birth of Pleasure voor het eerst de term patriarchaat, niet als tegenhanger van matriarchaat, maar van democratie.
In het boek met Richards uit 2018 gaat Gilligan dieper in op de ideeën uit hun publicatie van 2008, vooral in de context van de verkiezing van Donald Trump, die overweldigende demonstratie van de persistentie van het patriarchaat in de Amerikaanse politiek en samenleving. Onder de titel Their Darkness Now Visible, Patriarchy’s Resurgence and Feminist Resistance vatten zij ook belangrijke gedachten samen uit het andere boek over het patriarchaat dat Gilligan in 2018 schreef met Naomi Snider: Why does Patriarchy Persist. Dit laatste boek werkt het kernthema in mijn ogen nog het meest pregnant uit, mede aan de hand van vele voorbeelden uit empirisch, ‘hands-on’ onderzoek. In het grootste deel van nu volgende bespreking geef ik de belangwekkende en mijns inziens hoogst actuele opvattingen van Gilligan, Richards en Snider in hoofdlijnen vrij letterlijk en soms ook parafraserend weer. Pas aan het slot voeg ik daar nog enig commentaar van mijn kant aan toe.
In Waardenwerk komt de themaserie Lichamelijkheid met enige regelmaat aan bod. Vooral vaak met betrekking tot de geestelijke zorg, zoals in dit winternummer 2020 met bijdragen van Eline Verbruggen, 14 jaar raadsvrouw bij Defensie, en Jeannette van der Meijde, geestelijk verzorger in de tbs-kliniek Dr. S. van Mesdag. Hun artikelen zijn ontvangen en verwerkt door gast themaredacteur Carmen Schuhmann, die vele jaren als redacteur heeft gewerkt voor Waardenwerk en Tijdschrift voor Humanistiek. Eline Verbruggen haakt in op twee eerdere bijdragen aan het thema Lichamelijkheid in Waardenwerk, van Marieke Schoenmakers (Waardenwerk nr 73, 2018), en van Carmen Schuhmann en Annelieke Damen (Waardenwerk nr 72, 2018). Schoenmakers wees er op, dat geestelijk verzorgers doorgaans mensen van het woord zijn, die contact maken middels het gesprek. Zij werkte vervolgens een vanuit haar eigen werkervaring onderbouwd pleidooi uit voor meer aandacht voor het lichamelijke binnen opleidingen voor geestelijke verzorgers. Daarbij zou volgens haar verder veldonderzoek nodig zijn naar hoe lichamelijkheid door geestelijke verzorgers wordt geïntegreerd en hoe dat wordt ervaren door de mensen met wie ze werken. Carmen Schumann en Annelieke Damen gaven in hun artikel aan hoe de spirituele dimensie binnen het vak humanistisch geestelijke verzorging steeds meer ruimte krijgt, en dat humanistisch geestelijk verzorgers beter hun eigen taal en vorm vinden om hun eigen spiritualiteit in het dagelijks werk te integreren.
Dit is een gedicht dat door een patiënt geschreven in 2005. Hij verbleef destijds in de Forensische Psychiatrie en was daar in behandeling, gedwongen, opgenomen. Dit essay is een exploratie vanuit de dagelijkse praktijk hoe lichamelijkheid binnen de forensische psychiatrie begrepen kan worden en wat dit voor het werk van mij, als geestelijk verzorger, betekent.
Allereerst een uitleg van de maatregel TBS. Patiënten die verblijven in een forensisch psychiatrisch centrum, afgekort als FPC, hebben in principe allen een TBS-maatregel opgelegd gekregen. Zij zijn zoals dat heet ter beschikking gesteld. Ter beschikking gesteld, omdat ze een delict hebben gepleegd waarvoor tenminste een gevangenisstraf van 4 jaren gegeven kan worden. Ten tijde van het delict waren zij deels of geheel ontoerekeningsvatbaar. Een deel van het delict kan hen daarom niet aangerekend worden, omdat in het plegen van het delict een stoornis van invloed is geweest. Deze stoornis kan een persoonlijkheidsstoornis en/of een ernstige psychiatrisch stoornis zijn. Voor het gedeelte dat hen aangerekend kan worden krijgt de persoon een gevangenisstraf. Voor het gedeelte dat hen niet aangerekend kan worden krijgt de persoon een behandeling. Deze behandeling vindt plaats in een streng beveiligde omgeving om de maatschappij en de patiënt te beschermen. Een FPC is dus een beveiligde psychiatrische kliniek waar patiënten met verschillende stoornissen behandeld worden, omdat de stoornis een risico op herhaling van een misdrijf kan betekenen.
Mensen die seksueel misbruikt zijn, willen daar doorgaans niet over vertellen, en mensen die het geluk hebben dat ze daar geen ervaringen mee hebben, willen er vaak niet over horen. Die zwijgcultuur blijkt moeilijk te doorbreken. Dat heeft enerzijds te maken met de dwang tot geheimhouding die door daders wordt uitgeoefend, met de schaamte die eraan kleeft, maar ook met de onwil van de maatschappelijke omgeving om te erkennen dat dit kwaad plaatsvindt. Die omgeving wil vaak helemaal niet weten dat dit in hun directe leefomgeving zou kunnen gebeuren, want deze waarheid tast het fundamentele gevoel van veiligheid aan. Volgens psychologe Janoff-Bulman (1992) hanteren mensen een aantal basisaannames die ons helpen om zich staande te houden in het leven. De goedwillendheid van de wereld is één van die aannames die mensen hardnekkig gebruiken tegen verhalen over seksueel misbruik, zelfs als dit ten koste van de waarheid gaat. Met als gevolg dat veel mensen die seksueel misbruikt zijn de traumatiserende ervaring kennen dat hun verhaal op ongeloof stuit of zelfs op omkering: ‘victim blaming’. Gelukkig zijn er schrijvers die dit ongehoorde verhaal wel durven te vertellen. Manon Uphoff is zo’n schrijver. In haar roman Vallen is als vliegen (2019) vertelt een schrijfster waarom het voor haar noodzakelijk is om het verhaal over seksueel misbruik te vertellen. Wie deze roman (her)leest, ziet dat er, naast de esthetische waarde van dit literaire werk, ook een morele waarde op het spel staat. De zwijgcultuur die rondom ‘deze plek der moeite’ gegroeid en gecultiveerd is, moet doorbroken worden om mensen die seksueel misbruik hebben meegemaakt de kans te geven om betekenis te geven aan hun ervaringen.
Geestelijk verzorgers zijn mensen van het woord, goede luisteraars, en ze maken contact met anderen middels het gesprek. Althans, dat is het hardnekkige beeld dat Marieke Schoenmakers schetst in haar artikel ‘Lichamelijkheid in de geestelijke verzorging, nog een wereld te winnen’.1 Aan de hand van het handboek geestelijke verzorging van Herman Coenen2 beschrijft ze hoe geestelijke verzorging als een woordelijk beroep wordt beschouwd, daar het geestelijke binnen onze cultuur vaak wordt geassocieerd met dat wat je kunt uitspreken en opschrijven. Hij pleit echter voor contact vanuit het lichamelijke, ziet dit als een gegeven, waarin het belangrijk is te luisteren naar signalen van het eigen lichaam en daarop af te stemmen. Hiervoor is ‘oefening in aandacht voor de eigenpersoonlijke lijfelijkheid nodig’. Schoenmakers beschrijft in haar artikel verschillende lichaamsgerichte benaderingen die binnen het vak van geestelijke verzorging worden gebruikt, waaronder gestalttherapie, haptonomie en aanraking3. Vooral dat laatste was voor haar de aanleiding om lichamelijkheid binnen het vak geestelijke verzorging verder te onderzoeken. Het eff ect dat haar aanrakingen hadden op patiënten met dementie, was voor haar doorslaggevend in haar wens om meer aandacht te hebben voor het lichamelijke binnen opleidingen voor geestelijke verzorgers. Daarbij pleit ze voor verder veldonderzoek naar hoe lichamelijkheid door geestelijke verzorgers wordt geïntegreerd en hoe dat wordt ervaren door de mensen met wie ze werken. Vrijwel op het zelfde moment constateren Carmen Schumann en Annelieke Damen dat de spirituele dimensie binnen het vak humanistisch geestelijke verzorging steeds meer ruimte krijgt, en dat humanistisch geestelijk verzorgers beter hun eigen taal en vorm vinden om hun eigen spiritualiteit in het dagelijks werk te integreren.
Psychiater Jaap Wijkstra heeft in Waardenwerk reeds eerder gepleit voor het belang van de psyche voor de psychiatrie en de maatschappij (Waardenwerk, nrs 74-75 2018 en 78-79 2019). Tegen de keer van prominente stromingen die zich bij voorkeur beroepen op gedrags-empirische onderzoeksmethoden, met de ‘evidence- based’ DSM-V daarbij als bijbel, of onder de neurobiologische slogan: ‘Wij zijn ons brein’. In zijn boek Niet alleen ons brein – een pleidooi voor psychoalfabetisering (Gompel en Svacina, 2020) legt Wijkstra zich echter niet zozeer toe op een verdere voortzetting en verdieping van kritiek op die neurobiologische stromingen, zoals ingezet door hem zelf en veel van zijn geestverwanten. Waar het hem nu vooral om gaat, is inderdaad, zoals de titel van zijn boek aangeeft, psychoalfabetisering, waarmee hij bedoelt: zoals je leert letters, woorden en zinnen te lezen (omdat je anders met grote problemen te maken krijgt) zouden we ook moeten leren onszelf, ons innerlijk en ons gedrag goed en dieper te lezen, de onderliggende patronen en motieven van hoe we omgaan met onszelf en met anderen. De ‘leeswijzer’ die Wijkstra daarbij wil aanreiken komt voort uit de theorie en praktijk van vele decennia psychotherapie, in het bijzonder die van de psychodynamische benadering waarvan Wijkstra een van de protagonisten is1. Wat Wijkstra dus voorstaat =is een integratie van specifi eke therapeutische inzichten en ervaringskennis in maatschappij- brede knowhow, inderdaad zoals je leert lezen, rekenen, deelneemt aan het verkeer, et cetera. Een citaat uit Niet alleen ons brein: ‘In het kader van psychoalfabetisering zijn, naar mijn idee, het psychoanalytische gedachtegoed en de non-directieve werkwijze ook goed te gebruiken in de gewone dagelijkse werkelijkheid. Buiten therapie gaat het ook om contact, om zelfrefl ectie, de innerlijke dialoog en een non-directieve houding.
Inleiding: de opmars van een begrip Wie het internet doorzoekt met de term normatieve professionalisering krijgt bij de zoekmachines van Google zo’n 50.000 en bij Bing ongeveer 22.000 meldingen. Een snelle verkenning levert een eerste beeld op van de brede verspreiding van het begrip. Er zijn vakgebieden (met name in welzijn, zorg en onderwijs) die het concept hebben omarmd. Er worden binnen die vakgebieden cursussen aangeboden en binnen reguliere hbo-opleidingen lesprogramma’s verzorgd onder verwijzing naar dit begrip. Ironisch genoeg worden er ook werkstukken over het onderwerp, waarschijnlijk als verwerking van deze lesonderdelen, te koop aangeboden. Er zijn overzichten van publicaties rond normatieve professionalisering, waaronder opvallend veel dissertaties. Ten slotte vindt men de nodige lectoraten en daaraan verbonden kenniskringen onder deze zoekterm. Blijkbaar is er met het gedachtengoed van normatieve professionalisering iets aangeraakt waaraan behoefte bestond en heeft het iets in gang gezet waarvoor een voedingsbodem was. Een nieuw moment: de bundel In goed gezelschap Deze globale oriëntatie van buitenaf door op het internet te grasduinen, laat zien dat het begrip leeft en ingang heeft gevonden. Een verkenning van binnenuit, door actief mee te doen in netwerken van normatieve professionalisering, – mensen die vertrouwd zijn met het begrip spreken overigens liever over gezelschappen – laat zien dat het begrip leeft, en hoe het leeft doordat vakmensen in hun praktijken en publicaties gestalte geven aan het gedachtengoed dat er achter schuilgaat. De bundel ‘In goed gezelschap’ geeft inzage in één van deze verbanden en de praktijken die daar ontwikkeld worden.
In participatieve onderzoeksbenaderingen worden burgers, gebruikers, zorgvragers, belanghebbenden, kortom: de mensen om wie het gaat in het onderzoek, actief betrokken door de onderzoekers. Samen wordt gewerkt aan het ontwikkelen van kennis voor het verbeteren van de praktijk en sociale verandering. In dit themadeel gaat een aantal auteurs in op de morele complexiteit van deze onderzoekspraktijken waarin in co-creatie kennis wordt ontwikkeld. In een participatieve benaderingis het niet de alwetende expert of de onderzoeker die als onpartijdige buitenstaander kennis produceert, maar de onderzoeker is zelf persoonlijk betrokken, de eigen ervaringen zijn juist ook een bron van kennis. Abma verbindt deze vorm van onderzoek met waardenwerk: ‘Waardenwerk verwijst naar de moeite die we ons moeten getroosten om zinvol en moreel goed participatief onderzoek te doen. Het omvat de inspanning om ethisch opvallende aspecten van situaties te zien, zichzelf te ontwikkelen als een reflexieve onderzoeker, aandacht te schenken aan emoties en relaties, en samen te werken en reflecteren in het gezelschap van kritische vrienden.’ Met dit artikel beoogt ze dan ook een impuls te geven aan dergelijke gezelschappen van onderzoekers en andere belanghebbenden gericht op goed participatief onderzoek. Wat ‘gezellen’ kunnen betekenen, laten Gustaaf Bos en Susan Woelders zien in hun artikel. In de vorm van een dialoog verkennen zij vragen die hen raken naar aanleiding van hun betrokkenheid en verwikkeling in de participatieve onderzoekspraktijk. Daarbij bouwen zij voort op de vragen naar kennisontwikkeling, zoals geformuleerd door Abma. Specifiek richten zij zich op de rol van verbaliteit en cognitie in onderzoek met mensen met een verstandelijke beperking of afasie, die niet (voor zichzelf ) kunnen spreken. Bos en Woelders verkennen met elkaar de grenzen van academische kennisproductie en stellen het belang van het non-verbale en emoties. Zij verkennen ‘waar dit schuurt met de academische context waarin juist gedachten- en woordenuitwisseling centraal staan in het verwerven van kennis’. Gaby Jacobs verkent vervolgens contact en resonantie in de relatie tussen de betrokkenen in een participatief actieonderzoek met geestelijk verzorgers. Bij contact maken en resonantie gaat het, heel kort gezegd, om een dynamisch proces van aanraken en geraakt worden. ‘Juist door die dubbele beweging – het opzoeken van de ander of de omgeving en het ervaren van de grenzen van het zelf en de omgeving – is het mogelijk om te leren over zichzelf in relatie tot de wereld.
Dit is de laatste strofe van het gedicht ‘Iemand stelt een vraag’ van Remco Campert, waarmee Susan Woelders haar proefschrift afsluit. Wanneer we het woord verzet vervangen door ‘onderzoek’, dan gaat het over jezelf en anderen vragen stellen – en dat is precies wat Woelders voortdurend doet in haar onderzoek en dit verslag ervan. Naast de inhoudelijke bevindingen, geeft ze door het boek heen in vijf teksten een reflectie op haar ervaringen in het onderzoek. Daarmee neemt ze de lezer mee in haar zoektocht, de vragen en dilemma’s, die het onderzoek bij haar opriepen. De vragen zijn indringend en zijn zo dicht bij zichzelf als onderzoeker, dat ze ook mij als lezer en onderzoeker aanspreken – hoe ga ik om met dit soort vragen in mijn werk? Het onderzoek gaat over participatie van patiënten (bijvoorbeeld in beleidsontwikkeling en medezeggenschap in zorgorganisaties, maar ook ‘in het dagelijkse leven’ bedoeld als sociale inclusie), en betreft onderzoek vanuit een participatieve benadering (responsieve evaluatie). Daar zit al een gelaagdheid in – participatie onderzoeken vanuit een participatieve aanpak waarin ook wordt beoogd bij te dragen aan participatie. Als derde laag komt daar bij de reflectie op de eigen participatie en rol als onderzoeker – wat wordt geleerd van de eigen participatie in de praktijk? En een extra gelaagdheid ontstaat in het boek, door het delen van de eigen vragen en ervaringen. Daarmee betrekt ze de lezer, laat ze die als het ware participeren, in de verkenning naar die eigen rol als participerend onderzoeker.
Dit dubbeldikke winternummer van Waardenwerk omvat zeventien boeiende artikelen en vier boekrecensies, voor een groot deel gerangschikt onder vier centrale thema’s. Als achtergronddoek voor de verschillende bijdragen, begin ik met een verkennende bespiegeling naar aanleiding van de film (en het bijbehorende boek) van David Attenborough, A Life on our Planet. Lezers die vooral geïnteresseerd zijn in de opbouw en inhoud van dit nummer, kunnen deze verkenning gevoeglijk overslaan en enkele pagina’s verder scrollen naar het kopje ‘dit nummer’.
Vanuit het lectoraat Innovatieve Maatschappelijke Dienstverlening (Hogeschool Utrecht) wordt al ruim 10 jaar samengewerkt met Sherpa, een zorginstelling in de regio Gooi & Vechtstreek, Eemland en Utrecht-West die mensen met een beperking ondersteunt op het gebied van wonen, werken, leren en vrije tijd. In alle samenwerkingsprojecten draait het om ethische reflectie, vanuit de overtuiging dat dit kan bijdragen aan goed werk: werk dat goed is voor degenen die het doen en voor degenen met en voor wie het gedaan wordt. In dit artikel staan wij, als onderzoekers van het lectoraat, stil bij wat deze samenwerking tot nu toe heeft opgeleverd. Dilemma’s op de werkvloer In 2008 benaderde Elsbeth Bank – destijds werkzaam binnen Sherpa als manager van drie ambulante teams waarvan de medewerkers zelfstandig wonende LVB cliënten (licht verstandelijk beperkt) begeleiden – Lia van Doorn, toen net aangesteld als lector Innovatieve Maatschappelijke Dienstverlening (IMD) aan Hogeschool Utrecht (HU). Van Doorn had in haar lectorale rede aangekondigd dat zij met haar kenniskring onderzoek wilde gaan doen rondom de morele dilemma’s waar professionals die werkzaam zijn in het sociale domein dagelijks mee te maken krijgen. Bank merkte dat haar medewerkers worstelden met dit soort dilemma’s en zocht naar manieren om hen daarbij te ondersteunen. Ze vond het heel belangrijk dat zij elkaar als professionals onderling beter leerden verstaan en vinden: ‘In de ambulante zorg werk je als eenpitter. De keuzes die je in het moment en soms op het scherpst van de snede maakt, zijn dan ook vaak intuïtieve keuzes.
Het steeds meer onderzoeken en bespreken van waarom je doet wat je doet, maakt dat professionals hun eigen handelingen kunnen verantwoorden en besluiten steeds bewuster kunnen nemen en mogelijk bijstellen; en dat je als beroepsgroep ook werkt aan een gezamenlijk kader in de steeds veranderende cliëntgroep en context.’ Zo kwam het, dat Ellen Grootoonk – destijds docent bij de opleiding Maatschappelijk Werk en Dienstverlening en onderzoeker bij het lectoraat IMD – in 2008 en 2009 meermalen naar Sherpa ging. Daar werkte zij, samen met professionals van het organisatieonderdeel ambulante begeleiding volwassenen, aan de ontwikkeling van een instrument dat binnen de organisatie gebruikt zou kunnen worden. Eerst voerde ze socratische gesprekken met individuele begeleiders en met teams over hun dilemma’s.
In tijden van corona, flexibele arbeid, globalisering, klimaatverandering en andere potentiële bedreigingen voor de bestaanszekerheden van mensen wordt er een groot beroep gedaan op het vermogen om zich aan te passen aan veranderende omstandigheden. Verschillende gemeenten omarmen sinds kort het begrip sociale veerkracht. Wie googelt op de zoekterm (sociale) veerkracht komt er heel wat tegen. Vooral gemeenten in de provincie Brabant komen bovendrijven. In een onderzoeksrapport1 in opdracht van deze provincie wordt een monitor gebruikt met indicatoren als veranderingsbereidheid, actieradius, mobiliteit en participatie, om met vragenlijsten onderzoek te doen onder Brabanders en ze op grond daarvan in te delen in ‘wel veerkrachtig’, ‘deels veerkrachtig’ en ‘niet veerkrachtig’ (Het PON, 2018; 4). Vanuit een heel andere gedachte heeft ook de gemeente Midden- Groningen onlangs sociale veerkracht tot de kern van hun visie op het sociale domein verheven. Het enthousiasme ervoor is begrijpelijk, wie zou er niet een gemeente met veerkrachtige burgers willen, burgers die met tegenslagen om kunnen gaan, die zich steeds weer weten aan te passen aan veranderende omstandigheden? Helemaal mooi als deze veerkrachtige burgers ook nog minder zorg nodig hebben van door de gemeente gesubsidieerde instellingen. In de internationale vakpers is er echter een debat ontstaan en zijn er bedenkingen gekomen bij de politiek en praktijk van sociale veerkracht. In deze bijdrage zoek ik een antwoord op drie vragen: Waaruit bestaan die bedenkingen tegen (sociale) veerkracht? Kunnen of moeten we daar iets mee in praktijk en beleid van het sociale domein in Nederland? En tot slot, hoe zou een gemeentelijke praktijk er uit kunnen zien die veerkracht langs andere lijnen uitwerkt?
Hoe verliezen mensen met een verslaving de controle over hun autonomie? In een longitudinale kwalitatieve studie onder mensen met een alcohol- of opiaten-verslaving in Australië, onderzocht ik hoe zij hier zelf over denken. Dit leidde tot het ontwikkelen van een drielaags model om verlies van autonomie in verslaving te duiden, en aanknopingspunten te vinden voor herstel. Een rode draad die loopt door de verschillende onderzoeken die ik gedaan heb, is de vraag hoe mensen zelfsturing geven aan hun leven. En met name de vraag hoe deze autonomie eruit ziet bij mensen die kwetsbaar zijn, of zich in een kwetsbare positie bevinden. Deze interesse vindt zijn wortels gedeeltelijk in mijn eigen levensverhaal. Mijn vader was een tropisch landbouwkundige die zijn leven heeft gewijd aan ontwikkelingswerk in West-Afrika. Hij vertelde vaak het verhaal van zijn ouders, die vlak na de oorlog trouwden en graag wilden boeren, maar aanvankelijk in grote armoede terechtkwamen in een plaggenhut in Drenthe. Uiteindelijk wist zijn vader een microcrediet avant la lettre los te peuteren door bij de kerk het geld uit het orgelfonds te lenen, en zo zijn eigen boerderij te kunnen kopen. Maar de interesse naar autonomie eeft nog een wortel in mijn persoonlijke levensverhaal: als jongste in een middelgroot gezin met familieleden met sterke persoonlijkheden heb ik mij vaak machteloos gevoeld in het sturing geven aan mijn leven. Eerder schreef ik over hoe mensen in een concentratiekamp het belang beschrijven van het ervaren van zelfsturing, hoe klein de ruimte ook is waarin ze deze zelfsturing kunnen beoefenen (Snoek, 2006). Ik schreef eerder ook over de opmerkelijke vormen van autonomie die Giorgio Agamben en Franz Kafka beschrijven die zich uit in gestes en non-identiteit (Snoek, 2012). Bijvoorbeeld de jonge man die op het Tiananmenplein een tank stopt, simpelweg door ervoor te gaan staan.
Participatieve en responsieve onderzoeksbenaderingen streven ernaar democratisch, inclusief én impactvol te zijn. Participatieve onderzoekers stellen het belang van epistemic justice en het actief betrekken van burgers en gebruikers, evenals andere belanghebbenden, in de co-creatie van kennis voor praktijkverbetering en sociale verandering. Steeds meer onderzoekers en beleidsmakers voelen zich in de praktijk tot deze benaderingen aangetrokken. De normatieve idealen van inclusie, democratische besluitvorming, samen leren en sociale rechtvaardigheid zijn echter soms moeilijk te realiseren vanwege gevestigde belangen, machtsverhoudingen en systeemeisen. In dit artikel betogen we dat participatieve onderzoekers waardenwerk moeten verrichten om hun idealen van sociale inclusie en rechtvaardigheid te verwezenlijken. Dit is meer dan het volgen van ethische principes en gedragscodes. Waardenwerk omvat de inspanning om ethisch in het oog springende aspecten van situaties te onderkennen, zichzelf te ontwikkelen als een reflexieve onderzoeker, aandacht te schenken aan emoties en relaties, en het samen werken en reflecteren op het eigen handelen in het gezelschap van kritische vrienden. In dit artikel presenteren we de horizontale epistemologie waarop participatieve benaderingen zijn gebaseerd en focussen we op noodzakelijk waardenwerk, geïllustreerd met voorbeelden vanuit onderzoek op het gebied van gezondheid en sociaal welzijn.
Goed omgaan met ethische en morele vragen met het oog op goed werk en werk dat goed doet.
Daarover gaat dit themadeel Waardevolle praktijken. De praktijk waarop wij ons nu richten betreft Sherpa, een zorginstelling voor ondersteuning aan mensen met een beperking op het gebied van wonen, werken, leren en vrije tijd, in het midden van het land. Omgaan met ethische en morele vragen betekent in de praktijk van Sherpa vooral het goede gesprek voeren over die vragen door diegenen die het werk doen, voor en met diegenen voor wie dat werk gedaan wordt. Waar doe ik goed aan in deze situatie? Wie ben ik als professional en welke waarden zijn richtinggevend in mijn werk? En hoe de reflectie op die vragen vorm te geven? Die reflectie blijkt veel betekenis en impact te hebben voor de direct betrokkenen: voor medewerkers, cliënten, ouders, onderzoekers, leidinggevenden. Die reflexieve gesprekken zijn er echter niet vanzelf. Zij vragen om moed, om ruimte en om waardering. Je moet er als gesprekspartner zelf in stappen. Niet praten over, maar met. En die gesprekken vragen ook het omgaan met eigen zekerheden en onzekerheden, eigen gemak en ongemak. Weten en voelen wat van jou is, en wat van de ander.
Mariël Kanne en Ed de Jonge (onderzoekers bij de Hogeschool Utrecht) beschrijven in hun artikel de inmiddels tien jaar lange samenwerking tussen de Hogeschool Utrecht en Sherpa op het gebied van ethische reflectie. Voorzichtig begonnen en geleidelijk uitgegroeid tot een stimulerende en inspirerende samenwerking, waarbij over en weer kennis en inzichten verdiept en verrijkt worden. Uit hun bijdrage wordt duidelijk dat goed omgaan met ethische en morele vragen een competentie is, een kunde. Iets wat aandacht vraagt en ontwikkeld kan worden. Het is geen kunstje maar een kunde die vraagt om intrinsieke verbondenheid en urgentie. Maar ook wordt duidelijk wat het voor alle betrokkenen kan opleveren.