In de afgelopen 12 jaar dat ik betrokken ben bij collaboratief onderzoek in de langdurige zorgsector heb ik vrijwel altijd het idee dat ik tekort schiet. Nu zal die twijfel of ik het wel goed genoeg doe ongetwijfeld te maken hebben met mijn orthodoxe opvoeding in een cultuur met calvinistische wortels, maar het is me te gemakkelijk om een en ander daarmee weg te relativeren. Inhoudelijk heeft mijn aanhoudende twijfel vrijwel altijd te maken met de legitimiteit van mijn positie en werkwijze als collaboratief onderzoeker. De afgelopen jaren heb ik daar ook samen met Doortje Kal (2016), Susan Woelders (2020), Tineke Abma (2021) en Sebastian von Peter (2022) over geschreven. Tot op heden heeft dit echter nog niet geleid tot bevredigende inzichten waarmee ik kan verantwoorden dat ik:
– onderzoek blijf uitvoeren waarin we steeds opnieuw tot vergelijkbare conclusies, reflecties en aanbevelingen lijken te komen;
– rechtstreekser, zichtbaarder en langer profiteer van mijn onderzoeken (in termen van carrière en aandacht) dan mijn onderzoekdeelnemers;
– (deels) agendasettend ben – vanuit eerder onderzoek – terwijl ik bij de aanvang van ieder onderzoek zeg me primair te richten op de ervaringen en verhalen van betrokkenen in specifieke langdurige zorgpraktijken;
– met mijn (verbale en cognitieve) academische denkramen iets anders maak van de geleefde ervaring en de verhalen van mijn onderzoekdeelnemers – iets wat velen van hen bovendien niet kunnen lezen of begrijpen;
– mijn onderzoekdeelnemers eerst intensief bezoek en daarna weer achter me laat, terwijl ik weet dat velen van hen eenzaam zijn en ik vaak ervaar dat mijn betrokkenheid, aandacht en vragen voor hen belangrijk waren.