Inhoudsopgave
3 Redactioneel: Tien jaar Waardenwerk • Harry Kunneman
9 Complexiteit en displexiteit. Een discussie bijdrage • Harry Kunneman
Tien jaar waardenwerk
13 Mijn ontmoeting met waardenwerk • Jaap Wijkstra
18 Gott und die Welt • Wouter Kusters
24 Is het leraarschap nog wel de moeite waard? • Gert Biesta
34 Vriendschappelijkheid als vruchtbare onderzoekhouding in langdurige zorg? • Gustaaf Bos
40 De wereld in een tweede, verbeterde uitgave. Over de helende kracht van morele verbeelding • Hans Alma
45 Cultuur en gender in de spreekkamer van de huisarts • Sawitri Saharso
50 Tussen werk en nietsdoen • Ruud Kaulingfreks
Aardewerk (2)
60 Groei ontgroeien • Rob van der Rijt, Frans Melissen en Lars Moratis
72 Innovatie van het business onderwijs: werken in de plek der moeite • Jacco van Uden en Kaj Morel
Waardevolle praktijken (7)
86 Interview met Daan van Lith. Leiderschap voor een betere wereld met de natuur als gids • Antoinette Bolscher en Marcel de Rooij
Column
91 Monnikkenwerk • Mieke Moor
Nieuw Recht (2)
93 Inleiding • Antoinette Bolscher
94 Geschikt gidsenwerk. Over beginnende (normatieve) professionalisering bij conflictoplossing • Krijn van Beek & Pieter Ippel
102 Drie interviews over Nieuw Recht. Bert Vink Erik Feekes, Stijn van Rooij • Krijn van Beek & Pieter Ippel
Morele en persoonlijke reflectie in de zorg
109 Zorgethisch moreel beraad. Een vertaalslag van kritische zorgethiek naar een gespreksmodel voor moreel beraad in zorgpraktijken • Tessa Smorenburg en Brecht Molenaar
119 Bekeken en gezien. Een fenomenologie van verbergen en onder ogen zien in een panoptische organisatie • Garina Coenders en Michiel de Ronde
Canon van leren & ontwikkelen
130 Professionele frames – kansen en risico’s • Tom van Oeffelt
136 Weet jij wel wat je aan het doen bent? • Hartger Wassink
Inleiding: onder toezicht Het huis van bewaring, de gevangenis, wordt door sommige auteurs (Bentham, 2010,1785; Foucault, 1997) wel aangeduid als een panopticum. Daarmee wordt bedoeld dat het toezicht van de organisatie zodanig vorm krijgt, dat men alles wil kunnen zien en door middel van dat toezicht onder controle wil houden. In deze denkwijze heeft het kijkende en toezichthoudende oog vooral een disciplinerende functie. Tegelijk weet iedereen dat naar elkaar kijken en elkaar zien in de menselijke interactie niet alleen maar het onderling bewaken dient. Integendeel: vanaf de eerste levensdagen is de lichtende blik van de moeder die naar haar kind kijkt (en wil kijken!) een bron van erkennen en bestaansbevestiging voor zowel de moeder als het kind. Ook in de rest van het leven is de liefdevolle blik een belangrijke basis voor levensgeluk en een gezond zelfgevoel (Ghorashi, 2019) .
De kijkende ogen van de ander internaliseren we als mensen in de loop van ons leven op zo’n manier dat we ook naar ons zelf gaan kijken met een keurende of erkenning gevende blik. We doen dat letterlijk voor de spiegel, maar ook figuurlijk door op ons eigen handelen te reflecteren. In de opleiding tot sociaal professional is deze zelfreflectie zelfs een belangrijk onderdeel van de professionele vorming, omdat zelfinzicht essentieel voor het functioneren in sociale beroepen. Dat geldt ook, in sterke mate zelfs, voor sociale werkers in het gedwongen kader. Naar zichzelf kunnen kijken en inzicht verwerven zijn nauw aan elkaar verbonden.
De inzet van deze discussiebijdrage is het aanscherpen van de kritische inzet van het complexiteitsdenken, zoals dat onder meer gestalte heeft gekregen in het werk van denkers als Paul Cilliers, Edgar Morin en Carlos Pereira. Het begrip complexiteit en de kritische strekking daarvan, vormen een belangrijke conceptuele wegwijzer voor waardenwerk. Maar in het wetenschappelijke onderzoek en in het openbare debat, lijkt het begrip complexiteit inmiddels zijn kritische inzet grotendeels verloren te hebben. Bijna alles wordt inmiddels complex genoemd. Complexiteit lijkt een ‘kauwgumbegrip’ geworden, een conceptueel snoepje dat graag wordt uitgedeeld als het allemaal te moeilijk wordt. ‘Ja dat is nu eenmaal een complex vraagstuk’, wordt dan verzucht, en dan houdt het denken op.
Dat is om meerdere redenen jammer. Om dat toe te lichten roep ik enkele kernideeën uit het kritische complexiteitsdenken in herinnering. Om te beginnen verschijnt de wereld daarbinnen om zo te zeggen als een ‘zee’ van complexiteit, met een beperkt aantal eilanden van voorspelbaarheid en controleerbaarheid daarbinnen. Dat komt mede doordat de aarde bevolkt wordt door een immens aantal menselijke en niet-menselijke bewoners, die allemaal een complexe levenswijze hebben en vanuit hun eigen complexiteit en hun eigen geschiedenis gestalte geven aan relaties met de aarde en met andere aardbewoners.
Beste jarig Waardenwerk, allereerst hartelijk gefeliciteerd met je tienjarige jubileum. Het is me een eer en een genoegen om ter ere daarvan iets te schrijven over de betekenis en praktijk van waarden vanuit mijn eigen achtergrond, zoals het verzoek luidde. Ik ben een onderzoeker. Ik zal daarom beschrijven hoe ik waarden aan het werk heb gezien in mijn meest recente onderzoek. Dat onderzoek ging over Nederlandse huisartsen (Saharso & Dekker 2021). In een eerder onderzoek naar suïcidaal gedrag van vrouwen van verschillende etnische af komst was ik geconfronteerd met de levensverhalen van vrouwen, die door hun familie verschrikkelijke dingen waren aangedaan, wat hen ertoe gebracht had om een suïcidepoging te doen of te overwegen (Van Bergen et al. 2012). Onder hen was bijvoorbeeld een groep, die nu aangeduid wordt met de term ‘verborgen vrouwen’. Dat waren vrouwen, die meestal vanwege een huwelijk naar Nederland waren gekomen en daar bij (schoon)familie min of meer opgesloten in huis een modern Assepoestersbestaan leidden zonder dat ze enige uitweg zagen. Ze waren ten tijde van hun komst naar Nederland nog erg jong, vaak nog minderjarig. Ik vroeg me af hoe dergelijke praktijken onopgemerkt jarenlang door hadden kunnen gaan. Ze moesten toch af en toe gezien zijn door hun huisarts? Dat was de aanleiding om huisartsen te gaan vragen naar hun ervaringen met, wat ik bij een gebrek aan een betere term ‘schadelijke (culturele) praktijken’ noemde. Dat zijn, volgens de officiële definitie, praktijken, die de rechten en het welzijn van een persoon schaden vanwege de sekse van die persoon (OHCHR UN, 1995). Deze praktijken berusten op traditionele culturele gendernormen en ongelijke machtsverhoudingen tussen de seksen. De meerderheid van degenen, die ermee te maken krijgen, is vrouw. De term verwijst naar een breed scala aan praktijken, waaronder vrouwenbesnijdenis, gedwongen uithuwelijking en eer gerelateerd geweld. In 2018 is ook het testen op maagdelijkheid door de Wereld Gezondheidsorganisaties op de lijst gezet (WHO, 2018). Ik vermoedde dat huisartsen de problematiek niet hadden herkend of, een extra reden voor zorg, dat ze niet adequaat hadden gehandeld vanwege hun beroepsethiek.
Mensen beschikken over het vermogen om de wereld te bedenken, om zich voorstellingen te maken van een tweede verbeterde uitgave, waarin iedereen er mag zijn: mallerds, tobbers, kalenden, kattigen. Waar mensen in al hun diversiteit zich bewust zijn van hun wederkerige relaties met andere levensvormen, die ons in ons leven sterken als we er een ontmoeting mee aangaan. De dichteres Wisława Szymborska zet haar verbeelding in om ons op dit krachtige vermogen te wijzen. Ze laat ons zien waar het bij waardenwerk om gaat: handelen vanuit de voorstelling dat we op een andere, betere manier met elkaar kunnen omgaan. Een manier die mensen in hun waarde laat en die hen tegelijk de waarde van wat niet-menselijk is laat zien. Een manier die recht doet aan ons samenleven op een planeet die niet ons eigendom is en die meer respect vraagt dan we doorgaans betonen. In dit artikel wil ik laten zien hoezeer waardenwerk berust op onze verbeeldingskracht en hoe we dat vermogen kunnen versterken door anders te leren kijken naar de wereld. Dat is de waarde van een gedicht als dat van Szymborska: het verrast ons met onverwachte associaties en beelden en helpt ons zo vanzelfsprekende denkpatronen te doorbreken. Vanuit een nieuwe manier van kijken, kan verbeelding de morele kwaliteit krijgen die voor waardenwerk van belang is. In wat volgt, leg ik uit wat ik onder morele verbeelding versta, hoe deze zich verhoudt tot aandacht, compassie en zorg als kernkwaliteiten van menselijke relaties, en hoe van hieruit invulling gegeven kan worden aan waardenwerk, bijvoorbeeld in de geestelijke zorg.
‘Oplossen van een conflict met vrijheid en creativiteit’
Interview met Bert Vink, wijkrechter Den Haag
Bert Vink is sinds 2006 kantonrechter. Eerst in Dordrecht, sinds 2010 bij de rechtbank Den Haag, waar hij ook teamvoorzitter is. Hier startte hij in 2018 samen met collega-rechters Jerzy Luiten en Thera Hesselink met een pilot ‘Haagse Wijkrechter’.
Bert probeert met enige regelmaat contact te hebben met professionals in de wijken door mee te lopen met bijvoorbeeld de wijkagent of het politiehorecateam en door overleg met buurtbemiddeling en andere ‘spelers’. Om zo een beter beeld te krijgen van wat er echt speelt in mensenlevens en waar de problemen zitten in de verschillende buurten in Den Haag. Het initiatief voor een wijkrechter heeft tot doel om conflictoplossing in de wijk dichterbij te brengen.
Aanvankelijk alleen voor burenconflicten en alleen in de wijk Escamp: om de werkwijze te kunnen ontwikkelen. Inmiddels in het hele arrondissement. En ook voor andere conflicten rond wonen, zoals overlast, huurconflicten. De werkwijze werd ontwikkeld samen met wijkagenten, buurtbemiddelaars, maatschappelijk werk en anderen, waardoor er een goed beeld ontstond van zaken die zij niet zelf konden oplossen, zaken waarbij een rechter een doorslaggevende meerwaarde zou kunnen hebben.
In ons eerdere artikel in dit tijdschrift (2021, nr. 86-87) spraken we over ‘begaanbare routes naar het recht’. Misschien hadden we het toen al moeten hebben over wegen naar rechtvaardige, voor betrokkenen zinnige en aanvaardbare oplossingen. In het in internationale, ook in verdragen, vastgelegde recht op ‘access to justice’ schuilt al de dubbelzinnigheid: aan de ene kant gaat het om een mogelijk beroep op rechtsbijstand en om toegang tot de onaf hankelijke rechter, anderzijds staat ‘justice’ ook voor (ervaren) rechtvaardigheid. Helaas is het niet zo dat een beroep op formele juridische procedures door degenen die daarmee te maken krijgen over de hele linie als adequaat en bevredigend wordt beleefd. Integendeel: vaak is een beroep op een wettelijke route naar het recht moeizaam en reden voor een extra teleurstelling. In dit vervolgartikel stellen we met name de vraag welke rol juristen in het hele palet aan conflictoplossing (kunnen) spelen, waar de tekortkomingen opduiken en wat we daaraan zouden kunnen doen. We proberen dus wat dieper in te gaan op de kwestie welke vorm van professionaliteit nodig is om de meest voorkomende, alledaagse conflicten oplossingsgericht te behandelen. En aan het eind gaan we nog kort in op de vraag welke normatieve kern-noties daarbij richtinggevend moeten zijn.
Er is een befaamde uitspraak van de 19eeeuwse jurist Von Jhering, die luidt: ‘Het doel van het recht is vrede, het middel daartoe is strijd’ (zie: Ippel 2002, p. 3). Maar uit veel berichten en empirisch onderzoek komt naar voren dat wanneer die strijd zich te veel gaat toespitsen op strikt juridische argumentaties of uitloopt op een competitie in juridische vernuftigheid, de netto-effecten voor de rechtzoekenden akelig kunnen zijn: lange duur, escalatie, een moeilijk te doorgronden uitspraak, probleem niet echt opgelost. Uiteraard kan het beroep op de rechter en een volledige rechtsgang noodzakelijk zijn, bij gewichtige of principiële kwesties kan een gezaghebbend rechterlijk oordeel onontkoombaar zijn. Denk aan de doorbraken in de klimaatcrisis door de rechterlijke Urgenda-uitspraken of aan de stikstofuitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State of aan vonnissen in ingewikkelde ernstige strafzaken.
Ik houd eigenlijk helemaal niet van werk. Althans, niet op het eerste gezicht. Bij het woord werk denk ik aan activiteiten die mensen doen omdat ze er geld voor krijgen, en die ze anders niet zouden doen. Werk is wat moet, wat gedaan moet worden. De vervelende klusjes die nodig zijn in het leven, maar geen doel zijn op zichzelf. Het in mijn jeugd meegekregen motto ‘je leeft niet om te kunnen werken, maar je werkt om te kunnen leven’, zit er bij mij diep in. Werk is datgene dat zinnige, spontane en aangename activiteiten verandert in gereguleerde, uniforme, geestdodende handelingen, en deze invoegt en ondergeschikt maakt aan de geldeconomie, zo niet het kapitalistische systeem. U zult wel denken, met zo een houding kom je nergens, dat is slechts puberale, onverantwoorde praat, en dat is misschien ook wel zo. Maar het was en is wel mijn ruwe basishouding sinds de middelbare school.
Ik was een nieuwsgierig en leergierig kind, dat zich lang kon engageren met zinnige, spontane en aangename activiteiten, zonder me er zorgen over te hoeven maken of deze een geldwaarde of andere waarden opleverden. Mijn studiekeuzes waren daar naar: eerst psychologie, daarna taalwetenschap, en nog weer later filosofie. Ook tijdens en na mijn studietijd hoefde ik me niet te bekommeren om geldwaarden, noch expliciet om andere waarden. De meeste dingen van werkelijke waarde waren in die tijd niet alleen weerloos, maar ook gratis, of in ieder geval voor mijn portemonnee in die jaren heel goedkoop: de zon, de regen, de natuur, de mensen. Mij werd weliswaar regelmatig voorgehouden, ‘van de lucht kan je niet leven’, maar gelukkig leidden de activiteiten die ik nastreefde, in het kader van mijn studie taalwetenschap, en daarna, ook als bijna vanzelf naar een belegde boterham. De verzorgingsstaat was goed voor mij, de mensen zorgden voor elkaar, voor scholing en cultuur, en de jaren van de doorwerking van het neo-liberalisme op alle terreinen van het leven waren nog maar net begonnen. De ideologische veren van humanisme en socialisme stonden alom nog recht overeind.
Om de wereld leef baar te houden voor huidige en toekomstige generaties is het werken aan duurzaamheid op alle fronten en door alle denkbare partijen van het grootste belang. Onder meer op het gebied van klimaatverandering en biodiversiteit, maar ook – en daarmee verbonden – het bevorderen van menselijk welzijn en sociale rechtvaardigheid, liggen enorme opgaven. Het is onwaarschijnlijk dat deze opgaven binnen een economisch systeem dat op groei is gericht met succes aangepakt kunnen worden. Een alternatief dat zich zeker de laatste jaren binnen het wetenschappelijke discours op meer aandacht mag verheugen, is degrowth. In dit artikel wordt tegen de achtergrond van een aantal van de grote opgaven van deze tijd, samengebracht onder de term planetaire grenzen, degrowth afgezet tegen enkele alternatieven voor ‘duurzame groei’. Daarbij wordt aan de hand van recente literatuur en het werk van pionierende wetenschappers gepoogd de lezer bekend te maken met de uitgangspunten binnen het degrowth-denken. Tevens worden er diverse mogelijkheden aangegeven dit type denken in de praktijk uit te werken. Aan de hand van een reflectie op de resultaten van een verkennend onderzoek onder lokale Nederlandse bestuurders wordt geconcludeerd dat, ondanks dat degrowth essentiële uitgangspunten biedt om invulling te geven aan rechtvaardige economische en maatschappelijke ontwikkeling binnen planetaire grenzen, het vooralsnog nauwelijks tot geen onderdeel is van voorwaarden voor gemeentelijk beleid noch van concrete lokale maatregelen.
Inhoudsopgave
3 Redactioneel: Tien jaar Waardenwerk • Harry Kunneman
9 Complexiteit en displexiteit. Een discussie bijdrage • Harry Kunneman
Tien jaar waardenwerk
13 Mijn ontmoeting met waardenwerk • Jaap Wijkstra
18 Gott und die Welt • Wouter Kusters
24 Is het leraarschap nog wel de moeite waard? • Gert Biesta
34 Vriendschappelijkheid als vruchtbare onderzoekhouding in langdurige zorg? • Gustaaf Bos
40 De wereld in een tweede, verbeterde uitgave. Over de helende kracht van morele verbeelding • Hans Alma
45 Cultuur en gender in de spreekkamer van de huisarts • Sawitri Saharso
50 Tussen werk en nietsdoen • Ruud Kaulingfreks
Aardewerk (2)
60 Groei ontgroeien • Rob van der Rijt, Frans Melissen en Lars Moratis
72 Innovatie van het business onderwijs: werken in de plek der moeite • Jacco van Uden en Kaj Morel
Waardevolle praktijken (7)
86 Interview met Daan van Lith. Leiderschap voor een betere wereld met de natuur als gids • Antoinette Bolscher en Marcel de Rooij
Column
91 Monnikkenwerk • Mieke Moor
Nieuw Recht (2)
93 Inleiding • Antoinette Bolscher
94 Geschikt gidsenwerk. Over beginnende (normatieve) professionalisering bij conflictoplossing • Krijn van Beek & Pieter Ippel
102 Drie interviews over Nieuw Recht. Bert Vink Erik Feekes, Stijn van Rooij • Krijn van Beek & Pieter Ippel
Morele en persoonlijke reflectie in de zorg
109 Zorgethisch moreel beraad. Een vertaalslag van kritische zorgethiek naar een gespreksmodel voor moreel beraad in zorgpraktijken • Tessa Smorenburg en Brecht Molenaar
119 Bekeken en gezien. Een fenomenologie van verbergen en onder ogen zien in een panoptische organisatie • Garina Coenders en Michiel de Ronde
Canon van leren & ontwikkelen
130 Professionele frames – kansen en risico’s • Tom van Oeffelt
136 Weet jij wel wat je aan het doen bent? • Hartger Wassink
In het winternummer van 2021 (nr 86-87) zijn Pieter Ippel en Krijn van Beek gestart met het thema ‘Nieuw Recht’. In deze serie artikelen en interviews laten zij de uitdagingen zien waar onze rechtsstaat voor staat en wat dit betekent voor de (juridische) professionals. In het eerste deel schetsten de auteurs hoe en waarom de rechtsstaat zich moet vernieuwen en hoe die zich al enigszins aan het vernieuwen is op het gebied van rechtspleging. In dit tweede themadeel gaan zij in op de kwestie welke vorm van professionaliteit nodig is om de meest voorkomende, alledaagse conflicten oplossingsgericht te behandelen. Dat is mede gebaseerd op ervaringen in hun project ‘Samen Recht Vinden’. De vernieuwingen die zij voorstaan worden vervolgens gelardeerd aan de hand van een aantal interviews met mensen uit de praktijk: een wijkrechter, iemand die ’gidsen’ (zoals confl ictbehandelaars worden genoemd), traint, en een hoofd van een afdeling juridische zaken van een gemeente. Pieter Ippel is emeritus hoogleraar rechtsgeleerdheid, fi losofi e en ethiek bij het University College Roosevelt in Middelburg en de Universiteit Utrecht. Krijn van Beek is directeur van Policy Design Studio, opgericht om nieuwe antwoorden te (helpen) ontwerpen op de maatschappelijke uitdagingen van onze tijd. De auteurs zijn initiatiefnemer en mede-oprichter van Stichting Samen Recht Vinden in Zeeland.
De kwestie waar wij ons in dit artikel druk om maken is de volgende:
• Als maatschappelijke verandering noodzakelijk is omdat we onze leefwereld met ons gedrag ernstig bedreigen (IPCC, 2021);
• Als we ons realiseren dat onze samenleving in belangrijke mate gedicteerd wordt door economische denkbeelden en dat economen centrale posities innemen binnen onze politieke, financiële en commerciële instituten en organisaties en daarmee bepalend zijn voor hoe we onze samenleving vormgeven en besturen
• Als we weten dat het uitputtende en uitbuitende economische model dat we momenteel hanteren om onze samenleving vorm te geven grotendeels verantwoordelijk is voor de ecologische en sociale crisis die we momenteel doormaken (Jones and Stafford, 2021);
• Als we niet anders kunnen concluderen dan dat de jeugd die plaatsneemt in de collegebanken van business schools de toekomst heeft
Waarom is het businessonderwijs in het hoger beroepsonderwijs dan nog steeds grotendeels gebaseerd op oude, ontwrichtende economische grondslagen en hoe maken we ruimte voor businessonderwijs in dienst van een economie die deugt?
Daan, we zijn geïntrigeerd door de naam van jouw bedrijf – Expedition Good Life – en jouw slogan ’buiten gebeurt het’. Waar staat die naam voor en wat is voor jou ‘good life’, waar stuur je dan op? Expedition Good Life heb ik vier jaar geleden opgericht. Ik was toen veel bezig met persoonlijk leiderschap – hoe kun je een goed leven voor jezelf creëren, een leven waarin je met energie, plezier en voldoening door het leven gaat. Dat gaat voor mij over weten wat je nodig hebt om dat te bereiken én ook in staat zijn om dat te doen. Zo is het begonnen. Ik blijf bezig met de vraag: wie ben jij, wat heb jij nodig, wat breng jij mee? Maar het gaat steeds meer over leiderschap – hoe beïnvloed jij anderen, hoe maak je impact op de mensen om je heen, in de organisatie waar je werkt en in de maatschappij waarin je functioneert. Ik maak me druk over de wereld waar we het nu mee te doen hebben, ik denk dat we niet alleen bezig moeten zijn met hoe we een betere wereld kunnen creëren, maar hoe kunnen we het goed doen met de wereld die we nu hebben? Veel mensen hebben het over een betere wereld in de toekomst. Maar we hebben nú wat te doen, we moeten het doen met wat er nu is. In het hier en nu kunnen we veel voor elkaar krijgen, op sommige dingen hoef je niet te wachten. Denk maar aan een prettige werkomgeving – dat kan met de middelen en mensen die nu in de organisatie aanwezig zijn, daar ben ik van overtuigd. Dus het perspectief is breder geworden, van alleen het individu naar: wat doet het individu in het grotere geheel. Voor sommigen is dat een goed leven voor jezelf en misschien het gezin waarin je functioneert, anderen willen ook meer impact maken op de organisatie waar ze werken, en weer anderen, zeker nieuwe generaties, die willen ook buiten de organisatie impact maken. Dus de term ‘goed leven’ vernieuwt zich.
In deze bijdrage stel ik de vraag of het leraarschap nog de moeite waard is. Mijn hoop is dat iedereen die die vraag tegenkomt daar met een volmondig ‘Ja natuurlijk!’ op zal antwoorden. De vraag die daarbij wel gesteld moet worden, is over wat voor soort leraarschap we het dan precies hebben, en in mijn bijdrage laat ik zien dat de manier waarop het leraarschap in hedendaags onderwijsbeleid wordt neergezet problematisch is. Keer op keer lijkt onderwijsbeleid te vallen voor de mythe van de leraar als een technische professional, dat wil zeggen, als iemand die effectief bewezen interventies inzet om meetbare leeropbrengsten te genereren. In zo een voorstelling van zaken wordt simpelweg vergeten – je zou ook kunnen zeggen: wordt simpelweg ontkend – dat onderwijs mensenwerk is, niet alleen omdat het zich afspeelt tussen mensen maar ook omdat het altijd gericht is op het mens-zijn van de nieuwe generatie. Op het aanmoedigen, ondersteunen en toerusten van kinderen en jongeren om hun eigen vrijheid op volwassen wijze ter hand te namen (zie Biesta 2018). Onderwijs is waardenwerk omdat het in precies die zin deugd wil doen, en dus moet deugen om precies dat goed te doen. De professionaliteit die daarvoor nodig is, is normatief en educatief,1 en niet technisch- instrumenteel. Zulk werk kost moeite, en die moeite kan nooit vervangen worden door een batterij aan effectieve interventies. Die moeite is, anders gezegd, de moeite waard, mits er ruimte is om het leraarschap als educatief waardenwerk te blijven zien. Dat, zoals ik in deze bijdrage in beeld breng, staat in onze tijd wellicht nog meer onder druk dan ooit.
Als ik nadenk over wat de betekenis van het gedachtengoed van waardenwerk voor mij is, kom ik niet alleen bij dit gedachtengoed uit, maar ook bij mijzelf en mijn persoonlijke en professionele achtergrond. Een achtergrond die enerzijds uniek en subjectief is en anderzijds een afspiegeling van de ontwikkelingen in onze sociale orde van de afgelopen 70 jaar. Het verwoorden en verstaan van de onderlinge verwikkeling van dit persoonlijke, professionele en sociale werd voor mij pas goed mogelijk door mijn ontmoeting met het gedachtengoed van waardenwerk.
Als jongetje van zes had ik bedacht dat het waait omdat de bomen bewegen. Ik had namelijk vastgesteld, dat als het waait de bomen altijd bewegen. Ik was tevreden met mezelf dat ik zo’n diepgaand inzicht had verworven. Toen ik dit inzicht deelde met mijn sociale omgeving werd er gelachen. Dat was enerzijds een vertederd lachen, denk ik nu, maar anderzijds, zoals ik het toen heb ervaren, een uitlachen. Ik was relatief autonoom aan het nadenken en ik werd er door de sociale orde om uitgelachen. Een vergelijkbare ervaring had ik toen ik als zevenjarige op de vraag van Sinterklaas, wat ik wilde worden, antwoordde: ‘Meester en in mijn vrije tijd kunstschilder’. Ik kan nu nog het gelach van alle ouders en kinderen horen, een gelach dat ik ervoer als uitlachen, maar waarschijnlijk, denk ik nu, ook een vertederd lachen was. Opnieuw dacht ik relatief autonoom en de sociale orde was onverbiddelijk in het onderdrukken ervan via mijn gevoeligheid voor die sociale orde: ik schaamde mij ter plekke diep over deze zeer persoonlijke en van de sociale orde afwijkende ontboezeming. Deze verwikkeling tussen de sociale orde waarin ik geboren ben en mijn relatieve autonomie is een rode draad in mijn leven gebleven (Wijkstra 2022).
Professionals maken deel uit van beroepsgroepen en werken (vaak) in teams. Beroepsgroepen en teams kun je zien als communities, als groepen mensen die verbonden zijn, of zich verbonden voelen met bepaalde praktijken en hun vraagstukken, zoals het verzorgen` van verpleegkunde-onderwijs. Zo’n community kent eigen gewoonten, standaarden, waarden. En als je die in beeld kunt krijgen, dan kun je krachtige leeromgevingen voor nieuwkomers in de beroepen maken. Zo luidt in het kort het betoog van David Williamson Shaffer. Ik schreef over zijn werk een hoofdstuk voor de ‘Canon van Leren en Ontwikkelen’. In onderstaand artikel pak ik, op uitnodiging van de redactie van dit tijdschrift, de bruikbaarheid van Shaffers werk voor het leren van teams van professionals uit. Ik doe dat via een kans en een
risico. Dat risico illustreer ik met een casus, die ik daarna probeer te ontrafelen en met theorie te duiden. En dat is tot slot aanleiding om ethiek aan het werk van Shaffer toe te voegen.
Ik hou niet van werken. Nooit gedaan. Sinds ik als kleuter op mijn ouders eindeloos moest wachten tot ze thuis kwamen van werk, of mijn vader verdween in de studeerkamer en ik hem niet mocht storen, heeft werk een nare connotatie gehad. Dat was iets wat niet deugde maar waar je niets aan kon doen, want het was noodzakelijk. Volwassenen werkten nu eenmaal en je had je als kind maar aan te passen. Ondanks mijn behoefte aan geborgenheid bij ze, accepteerde ik hun afwezigheid. Nu ik met pensioen ben heb ik voortdurend het ontspannende gevoel dat ik niets hoef. Dat ik nu ik oud ben, legaal niet hoef te werken en kan doen en laten wat ik maar wil. Een gevoel van permanente vakantie kleurt mijn dagen en stemt tot tevredenheid. Nu moet niemand denken dat ik lui ben – al zijn de meningen hierover verdeeld. Dat ik niet van werken hou heeft niets met lui zijn van doen. De oppositie werken – nietsdoen is waarover ik hier wil nadenken. Nietsdoen verveelt mij en vanzelf ontstaat er iets wat mijn aandacht vasthoudt. Dan doe ik iets. Verveling is als grijze mist om ons heen, zoals Heidegger dat mooi omschreef (1970:30). Alles verstilt en er is nergens zin. Dat maakt ons angstig want is niets. We gaan wat doen en vinden vanzelf zin. Ik doe dus ook veel op een dag, al leidt lang niet alles tot tastbare resultaten. Het is zelfs vrij moeilijk om niets te doen. Een dag aan het strand liggend in de zon is misschien wel goed voor vermoeide vakantiegangers die weer willen opladen, maar zelfs een dag is al te lang. Ergens gedurende de dag komt er een boek tevoorschijn, of komt men in beweging voor een wandeling. Awee Prins (2007) heeft mooi laten zien dat er ook een actieve verveling bestaat, die ogenschijnlijk de verveling bestrijdt maar na afloop niks achterlaat behalve leegte. Het spektakel bijvoorbeeld, dat als een geweldige gebeurtenis op ons af komt en ons fascineert en opneemt maar dat niets achterlaat behalve het verlangen naar het volgend spektakel. Het spektakel werkt vooral in de aanloop er naar. Zal ons team de finale winnen? Zal het zomerfeest zo spectaculair zijn als ze beloven? Zal de oorlog uitbreken? Zoals Guy Debord (1992) op indringende wijze liet zien, leven we in een spektakel maatschappij en gaan we van de ene grote gebeurtenis naar de andere. Als ware Oblomovs (Goncharov 2005) zien we het allemaal gebeuren en maken we ons druk om wat komen gaat, om na afloop in dezelfde leegte te vallen als voor dat de voorbereidingen begonnen.
In de afgelopen 12 jaar dat ik betrokken ben bij collaboratief onderzoek in de langdurige zorgsector heb ik vrijwel altijd het idee dat ik tekort schiet. Nu zal die twijfel of ik het wel goed genoeg doe ongetwijfeld te maken hebben met mijn orthodoxe opvoeding in een cultuur met calvinistische wortels, maar het is me te gemakkelijk om een en ander daarmee weg te relativeren. Inhoudelijk heeft mijn aanhoudende twijfel vrijwel altijd te maken met de legitimiteit van mijn positie en werkwijze als collaboratief onderzoeker. De afgelopen jaren heb ik daar ook samen met Doortje Kal (2016), Susan Woelders (2020), Tineke Abma (2021) en Sebastian von Peter (2022) over geschreven. Tot op heden heeft dit echter nog niet geleid tot bevredigende inzichten waarmee ik kan verantwoorden dat ik:
– onderzoek blijf uitvoeren waarin we steeds opnieuw tot vergelijkbare conclusies, reflecties en aanbevelingen lijken te komen;
– rechtstreekser, zichtbaarder en langer profiteer van mijn onderzoeken (in termen van carrière en aandacht) dan mijn onderzoekdeelnemers;
– (deels) agendasettend ben – vanuit eerder onderzoek – terwijl ik bij de aanvang van ieder onderzoek zeg me primair te richten op de ervaringen en verhalen van betrokkenen in specifieke langdurige zorgpraktijken;
– met mijn (verbale en cognitieve) academische denkramen iets anders maak van de geleefde ervaring en de verhalen van mijn onderzoekdeelnemers – iets wat velen van hen bovendien niet kunnen lezen of begrijpen;
– mijn onderzoekdeelnemers eerst intensief bezoek en daarna weer achter me laat, terwijl ik weet dat velen van hen eenzaam zijn en ik vaak ervaar dat mijn betrokkenheid, aandacht en vragen voor hen belangrijk waren.
‘Weet jij wel wat jij aan het doen bent?’ Een van de deelnemers aan deze cursus komt onmiddellijk op me af nadat ik de reflectieoefening heb afgerond. Het zit haar blijkbaar hoog. Ik vermoed dat het te maken heeft met een moment in de oefening zojuist. De deelnemer die centraal stond in de reflectieoefening was door haar eigen woorden in tranen geraakt. De groep stond om haar heen, in de kring die ik ze gevraagd had te maken. Op de grond, binnen de kring, had ik enkele vellen papier neergelegd met reflectievragen. De reflectant beantwoordde stap voor stap de vragen voor zichzelf, en met de laatste vraag werd de dialoog met de deelnemers in de kring gestart. Een van de vragen kwam blijkbaar dichtbij, en het werd de deelnemer even te machtig.
Voor mij was dat op dat moment niet verrassend. Het gebeurt vaker als ik deze oefening doe. Ik weet uit ervaring dat de combinatie van de fysieke opstelling in de kring, het oproepen van het verhaal met de gerichte vragen op de vloer, en vervolgens de interactie met vragen van collega’s veel kan losmaken. Dat was ook wat ik de deelnemers wilde laten ervaren.
De deelnemer die nu op me afgekomen is, kijkt me doordringend aan. Ik aarzel even. Eh ja, antwoord ik, ik weet heel goed wat ik aan het doen ben, zeg ik. ‘Maar besef jij wel wat dat losmaakt bij mensen?’ Weer ben ik even stil. Ja, dat besef ik. Daar is het me juist om te doen, om iets los te maken. Ik zoek naar woorden om dat uit te leggen, maar een andere cursist onderbreekt ons met een andere vraag en het moment is voorbij. De deelnemer kijkt me nog eens doordringend aan en loopt dan weg.
Eind zomer 2020 kreeg zorgethica Tessa Smorenburg, werkzaam in het Antoni van Leeuwenhoek (AVL), de vraag van het Bestuur Medische Staf om moreel beraad te begeleiden. Als bevriende zorgethici bogen wij ons vervolgens over de vraag: hoe pak je dat eigenlijk goed aan?
We wilden nadenken over het ontstaan van goede zorg vanuit het eigen karakter van zorg geven en ontvangen. Wij voelen ons thuis bij kritische zorgethiek, een variant die zich nog steeds oriënteert op de oorspronkelijke kritische inzet van zorgethiek als én discipline én sociale beweging (Vosman, 2020, p. 55). Vanwege die gehechtheid aan de oorspronkelijke inzet van zorgethiek spreken we in het vervolg ook wel gewoon over ‘zorgethiek’ (in plaats van kritische zorgethiek) en ‘zorgethisch moreel beraad’.
We zijn redactieleden van de website ethicsofcare.org, een internationaal platform voor zorgethici en onderdeel van de missie van de Foundation Critical Ethics of Care.
Kritische zorgethiek heeft de zogeheten presentiebenadering van een moreel fundament voorzien en vandaar dat onze belangstelling ook bij presentietheorie ligt. We besloten om zelf een zorgethisch gespreksmodel voor moreel beraad te ontwikkelen op basis van onze gedeelde zorgethische achtergrond omdat zoiets nog niet bestond. In dit artikel geven we om te beginnen een beschrijving van het gespreksmodel en lichten we de opeenvolgende stappen toe. We vervolgen met een beschrijving van de opbrengsten van moreel beraad dat op deze wijze wordt geleid, waarna we dieper ingaan op de worteling in kritische zorgethiek.
Vooraf willen we nog iets opmerken over de status van dit artikel. We willen het nadrukkelijk presenteren als een werkdocument, dat wil zeggen als een uitnodiging om door te denken over een vorm van beraad die ten dienste staat aan het laten ontstaan van goede zorg. We beseffen dat er vanuit een waardenwerkperspectief door kan worden gedacht over onderhavige materie, bijvoorbeeld over de manier waarop de gespreksleider invulling geeft aan de begeleiding van de verschillende fases van ons huidige gespreksmodel. In eindnoten (4 en 5) hebben we al een eerste aanzet gegeven om te laten zien waarin deze confrontatie van discoursen kan resulteren.