Onwennig hield ik mijn handen op om de hostie te ontvangen van de priesterbroeder in de kleine kloosterkerk. Ik vouwde mijn vingers om het getranssubstantieerde brood om er zometeen na de slok wijn, weer veilig terug op mijn plekje in de kerkbanken, eens even goed op te kunnen kauwen. Maar de bevoogdende blik van de priester maakte mij duidelijk dat ik het niet goed begrepen had, dat de hostie alhier genuttigd moest worden, vóórdat ik de rij uitliep. Dus propte ik de hostie oneerbiedig snel naar binnen, voelde wat in mijn mondhoeken bewaarde wijn langs mijn lippen lopen, en boog beschaamd mijn hoofd.
Eenmaal weer op mijn plek voelde ik de alcohol tot in mijn haarvaten doorwerken. Het was alsof de contouren van mijn lichaam zich van binnenuit verdichtten, alsof mijn omtrek met een dikke lijn werd aangezet. Ik kreeg het er warm van. Ook het brood liet mij niet onberoerd. Het is ongelooflijk, maar mijn hele spijsvertering kwam op gang. Het begon te pruttelen en rommelen in me, en ineens voelde ik wat een honger ik had. Wat er vanbinnen gebeurde was voor mij in ieder geval heel fysiologisch verklaarbaar: ik drink al een tijdje geen alcohol meer en had op het moment van de inname, vanwege mijn dagelijkse vasten, al vijftien uur niets meer gegeten. Dus alles kwam onvervalst binnen.
De katholieke kerkgangster naast mij (oh wat zong ze sopraanmooi de Latijnse tekst uit haar hoofd mee) zou waarschijnlijk een andere (meta-fysische) verklaring geven: namelijk dat mijn gevoel van ‘gedaantewisseling’ precies de katholieke leer van de transsubstantiatie weerspiegelt, of die misschien zelfs bewijst. Het gaat hier om het geloof dat brood en wijn tijdens de rituelen van de eucharistieviering veranderen in het lichaam en bloed van Christus, en dat je als mens, door het eten en drinken daarvan, deelgenoot wordt aan het goddelijk mysterie. Twee hele verschillende verklaringen. Of toch niet?