Naar aanleiding van de programmatische opdracht tot vormgeving van de masteropleiding Begeleidingskunde én naar aanleiding een persoonlijke ervaring van systeemverstrikking doordenkt de auteur het zelf-verstaan vanuit een combinatie van vier elkaar aanvullende en elkaar nuancerende vragen, die elk een eigen werkelijkheidsopvatting en wetenschapsfilosofie met zich mee brengen:
1. Wat zie ik en kan ik als ik de situatie opvat als een oorzakelijk mechaniek dat hapert?
2. Welke inzichten ontstaan als ik de situatie begrijp als een markt met zijn onoverzichtelijke complexiteit van elkaar wederzijds beïnvloedende factoren?
3. Wat hoor en versta ik als ik mij door de situatie laat aanspreken als ware het een verhaal dat iets te zeggen heeft?
4. Wat gebeurt er met mij als ik de situatie toelaat als een melodie of een gedicht met een eigen sfeer en zin?
De eerste twee vragen blijken aangrijpingspunten tot handelen en ondernemende actie, terwijl de laatste twee eerder aansporen tot luisteren, loslaten, overgave en zingeving. De auteur beargumenteert dat begeleidingskundigen een rol hebben in het ondersteunen van professionals om elk van de vier invalshoeken toe te laten in de uitoefening van hun werk en in hun zelf-verstaan binnen dat werk. Het boek ‘Pleidooi voor interpretatie’ van Theo de Boer vormt bij dit alles de kapstok voor het betoog.
Drievoudige aanleiding
Het initiatief om de vraag naar het zelf-verstaan tot onderwerp te maken van een artikel is ontstaan vanuit een drievoudige aanleiding: een toevallige, een programmatische en een persoonlijke. De toevalligheid bestaat daarin dat ik enkele maanden geleden in een leenen ruilboekenkastje een werk van de filosoof Theo de Boer tegenkwam onder de titel Pleidooi voor interpretatie (1997). Ik kende die publicatie van hem nog niet en was er direct door aangesproken. De uitgewerkte stelling in dat boek vindt haar kortste samenvatting in de titel ervan. De auteur pleit er voor om in de beoefening van de menswetenschappen voluit ruimte te maken voor een interpretatieve, hermeneutisch-fenomenologische benadering van vraagstukken. Hij beargumenteert de noodzaak van een eigenstandige en (minimaal) gelijkwaardige plaats van deze wetenschapsbenadering naast de tot nu toe dominante empirisch-analytische invalshoek met zijn nomothetische ideaal van kennis en kennisaccumulatie.