De discussiegroep 'Het Medisch Model' werd opgericht in 1978, een tijdstip waarop de psychiatrie op zijn grondvesten schudde. De ontwikkeling die daartoe had geleid begon in de loop van de jaren zestig en bloeide op in de jaren zeventig. Het was een in meerdere opzichten unieke periode in de geschiedenis van de psychiatrie. De beweging die op gang was gekomen werd antipsychiatrie genoemd, maar kan naar mijn idee beter kritische psychiatrie heten. Er was een opgewonden en felle kritiek op de psychiatrische inrichtingen en op gangbare concepten zoals het medisch jargon van ziekte en therapie. Maar anderzijds ook een groot optimisme over de verwachte successen van de noodzakelijk geachte vernieuwingen in het denken en de praktijk. Het medische ziekteconcept, men noemde dat toen 'het medische model', werd voor de psychiatrie onjuist en schadelijk gevonden. Gewezen werd op de ziekmakende structuren van de maatschappij (het 'sociale model') en hoe die onzichtbaar werden gemaakt door het individualiserende medische model.
In dit artikel onderzoek ik de relatie tussen professionaliteit en democratie. Ik laat zien hoe er in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw een democratisering van de traditionele conceptie van professionaliteit heeft plaatsgevonden met betrekking tot de relatie tussen professionals en hun cliënten en de relatie tussen professionals en de samenleving. Ik analyseer vervolgens drie meer recente ontwikkelingen in professionele domeinen: de opkomst van klantgericht denken; de opkomst van een afrekencultuur; en de opkomst van 'evidence-based' werken. Ik betoog dat in ieder van deze gevallen geen sprake is van een verdere democratisering van het professioneel handelen maar van wat ik aanduid als een post-democratische verstoring van professionaliteit. In een laatste stap geef ik een aantal suggesties voor de manier waarop het democratische karakter van professioneel handelen weer herwonnen zou kunnen worden, waarbij ik vooral wijs op een intrinsieke relatie tussen professioneel handelen en democratisch handelen.
De democratisering van klassieke professionaliteit
Het klassieke argument voor professionele autonomie, dat wil zeggen voor de idee dat professionals zelf zeggenschap dienen te hebben over hun werk, berust op drie pijlers (zie bijvoorbeeld Freidson 1994). Allereerst is er het argument dat het werk van professionals zich onderscheidt van dat van veel andere beroepen omdat het is gericht op het bevorderen van menselijk welzijn. Dit laat al zien dat professionaliteit niet louter technisch van karakter is, maar altijd ook een normatieve dimensie bevat, aangezien de bepaling van wat als welzijn geldt altijd een waardengeladen kwestie is. Ten tweede is er het argument dat het werk van professionals zich onderscheidt van veel andere beroepen omdat het (zeer) specialistische kennis en vaardigheden vereist, wat een van de redenen is waarom de opleiding van traditionele professionals (dokters, rechters, priesters) van oudsher aan de universiteit plaatsvindt. Ten derde is er het argument dat het werk van professionals zich onderscheidt van dat van veel andere beroepsgroepen omdat professionals werken in relaties van gezag en vertrouwen, een gedachte die onder andere tot uitdrukking komt in de idee van het beroepsgeheim. De drie genoemde pijlers constitueren enerzijds een definitie van professionaliteit en verschijnen daarom steeds in de discussie wanneer nieuwe beroepsgroepen zich als professies wensen te zien dan wel zich tot professies wensen om te vormen of te verheffen. Anderzijds vormen de drie genoemde pijlers ook een rechtvaardiging voor een geclaimde bijzondere status van professies en voor de daaraan gekoppelde infrastructuur van professionele zelfregulering.
De klassieke configuratie van professionaliteit beschouwt professies als sterk gesloten en naar binnen gerichte gehelen die weliswaar belangrijke functies voor de samenleving vervullen maar in zekere zin geïsoleerd van die samenleving opereren. In deze configuratie onttrekken professies zich daarmee structureel aan democratisch controle op hun functioneren. Een belangrijk aspect van de infrastructuur van klassieke professies is immers dat professies zelf controle uitoefenen op de kwaliteit van het professioneel functioneren, middels controle van zowel de opleiding als de toegang tot de professie en, bij professioneel falen, ook de 'exit' uit de professie. Zowel de jure als de facto zijn professies daarmee machtige gehelen, zowel in de macht die ze over zichzelf hebben als de macht die ze hebben over centrale domeinen van menselijk welzijn. Daarmee wordt begrijpelijk hoe de relaties van gezag en vertrouwen die kenmerkend zijn voor de professies maar al te snel om kunnen slaan in ongerechtvaardigde machtsuitoefening en machtsmisbruik.
Wanneer we op deze manier naar professies kijken, wordt zichtbaar dat er sprake is van een fundamenteel democratisch 'tekort.' Dit democratische tekort is in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw aan de kaak gesteld en 'opgebroken,' deels door cliënt- en patiënt-emancipatie (bijvoorbeeld in de medische zorg en de psychiatrie) en deels door veranderende inzichten over en nieuwe definities van lichamelijke en geestelijke gezondheid en menselijk welzijn (zoals bijvoorbeeld in de anti-psychiatrie; zie Blok 2004). Deze ontwikkelingen, die deel uitmaakten van bredere emancipatiegolven in de samenleving (waaronder ook de studentenrevoluties van 1968 en de opkomst van de anti-pedagogiek), stelden vooral de ongerechtvaardigde machtsuitoefening en het machtsmisbruik binnen professionele praktijken aan de kaak en waren daarmee uit op wat we een democratische herdefinitie van de relatie tussen professional en cliënt/patiënt zouden kunnen noemen.
In de mate waarin na de Tweede Wereldoorlog veel professies verweven raakten met het 'project' van de verzorgingsstaat en daarin in toenemende mate een centrale rol in gingen spelen (zie bijvoorbeeld Van Doorn & Schuyt 1978) vond er ook een verschuiving plaats van een strikte oriëntatie op de behoeften van individuele cliënten en patiënten naar ruimere vragen over de rol van professies en professionals met betrekking tot het algemeen welzijn - of in het Engels 'the common good.' Ook dit kan worden gezien als een democratiserende impuls waarbij professies in democratische verantwoordingsrelaties met cliënten, patiënten en uiteindelijk de samenleving als geheel werden geplaatst.
Drie post-democratische verstoringen
Deze beknopte geschiedenis van de ontwikkeling van professies is allereerst belangrijk om zichtbaar te maken hoe er in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw een democratisering van de klassieke configuratie van professies heeft plaatsgevonden, zowel via een herdefinitie van de relatie tussen professional en cliënt/patiënt als via een herdefinitie van de relatie tussen professies/professionals en hun maatschappelijke omgeving. Inzicht in deze ontwikkelingen is echter ook van belang voor een goed begrip van wat ik in het navolgende wil karakteriseren als de post-democratische verstoring van democratische professionaliteit. Ik heb drie verstoringen op het oog - verstoringen die op het eerste gezicht in het verlengde lijken te liggen van de eerdere genoemde democratiserende ontwikkelingen maar die in feite juist een bedreiging vormen voor de democratisch dimensie van professioneel werk. Het betreft hier: (1) de transformatie van cliënten, patiënten en ook van studenten tot klanten; (2) de transformatie van een democratische verantwoordingscultuur tot een technisch-bureaucratische afrekencultuur; en (3) de transformatie van professionele kennis tot 'evidence' (en het eraan gekoppelde fenomeen van 'evidence-based' werken).
Deze ontwikkelingen, die ik hieronder in meer detail zal bespreken, dienen begrepen te worden tegen de achtergrond van de transformatie van de verzorgingsstaat en de opkomst van neo-liberale vormen van besturen en regeren. De transformatie van de verzorgingsstaat - zelf deels het gevolg van teruglopende publieke middelen (de oliecrisis) en deels het gevolg van ideologische interventies zoals de conservatieve idee van de kleine staat ('Thatcherisme', zie Faulks 1998) heeft een verschuiving teweeg gebracht van een oriëntatie op sociale rechtvaardigheid en solidariteit ('the common good') naar de idee van de overheid als de verstrekker van een beperkt pakket van publieke diensten en voorzieningen. Het neo-liberalisme heeft daarbij de rol van de overheid in belangrijke mate geherdefinieerd als die van de 'regulator' van de markt van publieke diensten en voorzieningen, waarbij het niet langer gaat om een substantiële (en dus politiek-democratische) definitie van de 'common good' maar om formele noties zoals 'kwaliteit,' 'keuze' en 'de klant is koning.' De overheid is hier niet langer een centrale actor in het politieke debat over de 'common good' maar wordt een proces-manager van de 'markt van welzijn en geluk' (Achterhuis 1979) die het als haar belangrijkste taak ziet om via standaards en inspectie de kwaliteit van de aangeboden 'producten' te garanderen. Kwaliteit wordt daarbij in strikt formele zin geoperationaliseerd, dat wil zeggen als de situatie waarin een bepaalde praktijk of manier van werken aan de standaards voldoet, maar waarbij de vraag of die standaards zelf betekenisvol zijn letterlijk 'buiten de orde' is.
Met genoegen presenteren wij het eerste nummer van de tweede jaargang van Waardenwerk. Dit nummer opent met een themagedeelte over waardenwerk in het onderwijs. In de eerste bijdrage bespreekt Gert Biesta het democratisch tekort dat verbonden is met traditionele opvattingen van professionaliteit. Dit democratische tekort is in de jaren zestig aan de kaak gesteld en 'opgebroken' in het kader van de bredere maatschappelijke emancipatiebewegingen. In het kader van de transformatie van de verzorgingsstaat en de opkomst van neoliberale vormen van bestuur zijn echter in zijn ogen drie 'post-democratische verstoringen' opgetreden van deze democratische impuls, die verstrekkende gevolgen hebben gehad.