2012
Een jaar geleden publiceerde het 'Tijdschrift voor Humanistiek' een kritisch artikel over humanisme en kosmopolitisme, geschreven door Caroline Suransky en ondergetekende. Tot mijn verrassing is dat artikel bij Joep Dohmen in het verkeerde keelgat geschoten. In het door hem gewraakte artikel deden wij een poging om het kosmopolitische perspectief een nieuwe conceptuele impuls te geven, via een kritische analyse van het humanistische vertrouwen in de empathische en verbindende vermogens van mensen. Onze analyse was met name gericht op de humanistische bijziendheid voor de rol van spanningen, agressie en macht op het niveau van persoonlijke relaties en de doorwerking daarvan op economisch en politiek niveau. Het was onze uitdrukkelijke bedoeling om de bijdrage van het hedendaagse humanisme aan 'het kosmopolitische project' te versterken: 'In plaats van dit project te diskwalificeren op grond van de onmiskenbare verwikkeling van het moderne humanisme in de stabilisering en legitimatie van maatschappelijke machtsverhoudingen, denken wij, met Edward Said, dat men kritisch kan zijn ten aanzien van het humanisme in naam van het humanisme zelf en vernieuwing van het kosmopolitische project kan nastreven met behulp van een zelfkritisch humanisme.'
Het is september en september betekent, lange rijen nieuwe studenten bij de boekwinkels voor nieuwe boeken, een rooster dat niet klopt (of toch wel? Je weet het maar nooit!) en volle collegezalen. In de stad struikel je over de eerstejaarsstudenten.
Zo gaat het altijd. Toch is dit jaar niet een jaar als alle andere: er heeft een aantal grote veranderingen plaatsgevonden. De eerste lichting studenten krijgt dit studiejaar te maken met de langstudeerboete die deze zomer net niet werd afgeschaft en toen in de herfst toch weer wel.1 Een tweede studie volgen, wanneer je al in het bezit bent van een diploma, kost inmiddels ongeveer tienduizend euro per jaar. En een aantal studies wordt zelfs afgeschaft. En wat zeggen de brochures voor toekomstige studenten? 'Investeer in jezelf!' Studenten moeten de markt op, investeren en consumeren zijn ongemerkt het nieuwe credo van de universiteiten geworden. Maar wat betekent het precies wanneer een publieke voorziening (onderwijs) koopwaar wordt gemaakt? Wat doet dit met het onderwijs en de studenten? Wat betekenen deze begrippen anno nu? In dit artikel maken wij, twee studenten aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) een analyse van hoe de universiteit vandaag de dag werkt aan de hand van onze ervaringen aan de UvA. Eerst geven we een beschrijving van wat we verstaan onder de term neoliberalisme en wat de neoliberale universiteit is, volgens ons. Daarna zullen we enkele onderdelen van de praktijk van de UvA schetsen aan de hand van twee belangrijke beleidsdocumenten van de UvA, het instellingsplan en de toekomstvisie, om zo het karakter van de neoliberale universiteit te duiden: het Instellingsplan en de Toekomstvisie. Daarna zullen we onze analyse van de universiteit toespitsen op hoe studenten benaderd worden en welke visie op onderwijs erachter schuil gaat. Tot slot illustreren we deze analyse met onze ervaringen aan de UvA.
Wie denkt aan twintigste-eeuwse humanistische persoonlijkheidstheorieën, denkt al snel aan bijvoorbeeld Carl Rogers of Abraham Maslow. Toch is het Kazimierz Dabrowski (19021980), nota bene een vriend van Maslow, die met zijn Theorie van Positieve Desintegratie (TPD) juist in de eenentwintigste eeuw in toenemende mate in de belangstelling begint te komen. Vanaf de jaren dertig, ten tijde van het behaviorisme zowaar, zag Dabrowski namelijk al de functionaliteit in van emotie voor persoonlijkheidsontwikkeling, maar pas vanaf de jaren negentig begon de tijdsgeest zich voor dergelijke ideeën te lenen. Zelfs nog recenter pas begint zijn centrale idee van meerlagigheid aandacht te krijgen. Een ander obstakel voor de TPD was dat, aangezien Engels de laatste taal was die Dabrowski leerde, veel van zijn oorspronkelijke werk Poolstalig is. Uitvoerige secundaire bronnen zijn bovendien pas zeer recent verschenen (Mendaglio, 2008). Ten slotte heeft Dabrowski's werk geleden onder het ongunstige politieke klimaat van de jaren veertig en vijftig en is hij zelfs gevangengezet ten tijde van zowel het Nazisme als Stalinisme. Pas in de jaren zestig en zeventig vond Dabrowski de middelen om via een gasthoogleraarschap psychologie en psychiatrie aan de universiteiten van Alberta en Laval (Quebec) de TPD zoals die voor een belangrijk deel in Tabel 1 is afgebeeld haar definitieve vorm te geven (Dabrowski,1964; 1967; 1970; 1972; 1973).
In dit artikel introduceren we een model om empathie te begrijpen als een meerlagig fenomeen dat ontwikkeld kan worden door training of levenservaring. Empathie is het vermogen zich denkbeeldig, via de verbeelding, te verplaatsen in de ervaringswereld van een andere persoon met als doel die ander te begrijpen. Empathisch begrip wordt opgevat als een tweedimensionaal concept. De mentale dimensie verwijst naar de affectieve, cognitieve en interpretatieve lagen in empathisch begrip. De sociale dimensie verwijst naar de expressieve, responsieve en interactieve lagen in empathisch begrip. Door deze twee dimensies kruiselings met elkaar te verbinden, ontstaat een matrix met verschillende vormen van empathie. De meest complexe, optimale vorm wordt aangeduid als dialogisch-hermeneutisch empathisch begrip. Het belang van de verbeeldingskracht in de ontwikkeling van optimaal empathisch begrip wordt uitgewerkt. Zowel verbeeldingskracht als empathisch begrip kunnen worden opgevat als tweevoudig meerlagige fenomenen.
Het hoger onderwijs staat al geruime tijd in de belangstelling. Er wordt in de media lustig gediscussieerd over allerlei incidenten en opeenstapelende bezuinigen. Steeds wordt daarbij voorbijgegaan aan een centrale vraag: waar staat de universiteit eigenlijk voor? Wat is de universiteit eigenlijk? Dat het in de media steeds over 'hoger onderwijs' gaat, is tekenend..., alsof het alleen daarover gaat.
De inleiding op dit themadeel bestaat uit twee delen. Het is geschreven vanuit een persoonlijk gevoel van onbehagen over de stand van zaken in het hoger onderwijs in het algemeen en de huidige situatie binnen de Universiteit voor Humanistiek in het bijzonder. Mijn onbehagen heeft zowel betrekking op de bezuinigingen die de UvH treft als op de visitaties en accreditaties die op ons afkomen. Ik denk dat dit gevoel van onbehagen breder wordt gedeeld binnen de Universiteit voor Humanistiek. In het eerste deel van de inleiding ga ik in op de manier waarop het College van Bestuur van de UvH de reorganisatie doorvoert. Hun doel is om onze universiteit weerbaarder te maken tegen de komende bezuinigingen, accreditaties en visitaties. Ik plaats daar echter kritische kanttekeningen bij. Mijn onderbuikgevoel fluistert me namelijk in dat de UvH de ondergang juist over zichzelf dreigt af te roepen wanneer ze alles op alles zet om niet ten onder te gaan. Zo leert het voorbeeld van de hypochonder dat je doodziek bent wanneer je blijft denken dat je doodziek wordt. Voor mij is dit gevoel van onbehagen mede aanleiding geweest om samen met studenten op 15 juni 2012 een symposium te organiseren op de Universiteit voor Humanistiek. Op dit derde symposium over de onderbuik van Nederland werd duidelijk dat het onbehagen over de economisering van het hoger onderwijs wijdverbreid is in de onderwijswereld. In het tweede deel van deze inleiding leid ik de spreekbeurten op het symposium en de artikelen die over dit thema werden aangeleverd, kort in. Tot slot stel ik dat de universiteiten in het algemeen en de Universiteit voor Humanistiek in het bijzonder pas echt een toekomst hebben wanneer in de onderwijswereld het besef doordringt dat dienstbaarheid aan de publieke zaak belangrijker is dan bevordering van de economische groei.
Inleiding
Ik wil deze bijdrage over humanistiek en topsectoren beginnen met de missie van de UvH, zoals die in ons strategisch plan geformuleerd staat. Ik citeer: 'De Universiteit voor Humanistiek is een levensbeschouwelijke universiteit geïnspireerd door het humanisme. De universiteit ziet het als haar missie de humanistiek als nieuwe menswetenschap en als academische beroepsopleiding te ontwikkelen. Zij realiseert daartoe kwalitatief hoogstaand wetenschappelijk onderzoek en onderwijs vanuit humanistische inspiratie en leidt professionals op die zich richten op vraagstukken van zingeving en humanisering in onze complexe maatschappij. Zij draagt zo bij aan zinvol leven in een humane samenleving.' De vraag die in mijn bijdrage centraal staat, is hoe deze missie zich verhoudt tot de economische topsectoren die in het wetenschapsbeleid van de regering centraal staan. De topsectoren zijn vastgesteld door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in hun brief van 2 april 2011 aan de Tweede Kamer met de titel 'Bedrijvenbeleid in Uitvoering'. Het streven is om bedrijfssectoren waarin Nederland wereldwijd uitblinkt, nog sterker te maken. Daartoe moeten overheid, bedrijfsleven, universiteiten en andere onderzoekscentra gezamenlijk bijdragen aan kennis en innovatie. De negen topsectoren zijn: tuinbouw en uitgangsmaterialen, agri & food, water, life sciences & health, chemie, high tech, energie, logistiek, creatieve energie (zie http://www.rijksoverheid. nl/onderwerpen/ondernemersklimaat-en-innovatie/investeren-in-topsectoren) Het doet wat merkwaardig aan dat een kerntekst in het kader van het wetenschapsbeleid, wordt gepresenteerd onder de titel 'Bedrijvenbeleid in Uitvoering'. Er is dan ook de nodige kritiek op deze aanpak. Hiervan wil ik twee voorbeelden geven. Het gebiedsbestuur Geesteswetenschappen van Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) wijst erop dat het bij de ontwikkeling van de topsectoren uitsluitend om de economische ontwikkeling van Nederland gaat, en dat geen van de topsectoren direct geesteswetenschappelijk van karakter is. Het gebiedsbestuur benadrukt dat er naast economisch beleid een bredere behoefte aan vernieuwende wetenschap in Nederland bestaat, zowel aan vrij onderzoek als aan onderzoek naar urgente maatschappelijke vragen die niet direct een economische insteek hebben.
'Breekt de sociale ijstijd in Nederland aan?'
De gevolgen van de financiële en economische crisis zullen in de jaren 2012 en verder, ongeacht de politieke kleur van het kabinet, met kracht inwerken op de sociale zekerheid (lonen, uitkeringen en subsidies) van veel mensen. Maar ook op belangrijke zaken als cultuur, toegang tot de rechtspraak, het onderwijs, ontwikkelingssamenwerking, et cetera zullen de gevolgen groot zijn. Nu al leeft volgens het Sociaal Cultureel Planbureau een op de tien kinderen jonger dan achttien jaar in een gezin dat zich onder de armoedegrens bevindt en ze lopen een groot risico op langdurige armoede (SCP 2011, 10). De internationale financiële crisis aan het eind van de jaren 2000, ook wel de Global Financial Crisis of de Grote Recessie genoemd, wordt door veel economen als de zwaarste financiële crisis sedert de Grote Depressie van de jaren dertig van de vorige eeuw gezien. De crisis resulteerde in het ineenstorten van grote financiële instituten, het redden van banken door overheden, het ineenschrompelen van de aandelenkoersen over de gehele wereld, fors dalende huizenprijzen, stijgende werkloosheid en sterke daling in economische activiteiten. In Nederland antwoordde de regering op de zeer verslechterde overheidsfinanciën vanaf 2009 met forse bezuinigingen. De algehele Europese staatsschuldencrisis, ook wel de eurocrisis genoemd, verhardde ook de Nederlandse politiek en gaf munitie aan het populisme van rechts en links (Ewijk en Teulings, 2009). Er zijn voor de crisis van het huidige neoliberale kapitalisme diverse verantwoordelijken aan te wijzen: bankiers, regeringen, toezichthouders én consumenten.
Inleiding
Techniek is overal. Je hoeft alleen maar om je heen te kijken, of te bedenken wat je door de dag heen zoal doet, om te beseffen dat onze levens volledig verweven zijn met techniek. We leven met, tussen en door techniek - van de pc en mobiele telefoon tot grasmaaimachine en leeslampje.
Ook in de geneeskunde en in de zorg speelt techniek een grote rol, en dringt techniek zelfs letterlijk ons lichaam binnen. Soms roept dat angst op, en de vraag waar de grens tussen mens en techniek ligt. Worden we allemaal cyborgs? Wat betreft versmelting van techniek en het menselijk lichaam zijn we inmiddels wel wat gewend. Ik geloof dan ook niet dat mensen zichzelf als cyborg ervaren doordat ze met een prothese, nieuwe hartklep, kunstgebit of insulinepompje rondlopen. Dit soort 'vreemde' elementen blijken we verrassend gemakkelijk in ons lichaamsschema en onze lichaamsbeleving op te nemen (Slatman, 2008). Toch hebben de nieuwe en nog steeds toenemende medisch-technische mogelijkheden wel degelijk een grote invloed op ons leven. Zij stellen ons telkens voor nieuwe vragen en dilemma's en beïnvloeden de manier waarop wij naar onszelf, onze relaties, mogelijkheden en verantwoordelijkheden kijken, en hoe wij ons leven vormgeven.
Moeten we ons zorgen maken over de school en haar toekomst in deze neoliberale tijd? Volgens de maker van de film Detachment, Tony Kaye, wel.
'Je zou willen dat Detachment gezien wordt door iedereen die iets met onderwijs van doen heeft. En eigenlijk ook door iedereen daarbuiten' stelt recensent Ronald Rovers op de website van de Filmkrant.
We zien acteur Adrien Brody, een knappe kruising tussen Rowan Atkinson en Julian Barnes, als onderwijzer aan het werk op een doorsnee High school in een buitenwijk van New York. Brody, in de film Henry Barthes, laat zich inhuren als interim-leerkracht. Zijn taak is telkens tijdelijk orde op zaken te stellen om daarna bij een volgende High school hetzelfde te doen. Hij hecht zich aan niets of niemand en daarvoor heeft hij zo zijn eigen redenen. We zien een goedwillende, welbespraakte, maar onderkoeld wanhopige leraar. Maar dan zijn klas! Wat je in deze film te zien krijgt aan agressief gedrag en grof geschut van de leerlingen, daar lusten de honden geen brood van. Het eerste half uur ben je non-stop bang dat het tot een handgemeen komt tussen de leerlingen en de docenten, en op een gegeven moment is het ook zover. We zien doorgeslagen pubers met een grote bek, gespeend van enige interesse of ambitie. We zien ouders die bij de directeur schreeuwend hun gelijk komen halen en leerkrachten die op de rand van instorten staan. Dankzij tranquillizers kunnen ze nog net op de been blijven.
Het onderwijs in Nederland heeft de afgelopen dertig jaar vele hervormingen doorgemaakt. Opeenvolgende ministers van Onderwijs introduceerden achtereenvolgens de Mammoetwet, de basisvorming, het studiehuis, het nieuwe leren en het competentiegericht onderwijs. Daarnaast werden nieuwe schoolsoorten geïntroduceerd zoals het vmbo, werden fusies gestimuleerd en werd het bekostigingssysteem op de schop genomen. Dat al deze hervormingen niet altijd tot een succes leidden is een understatement. De commissie Dijsselbloem heeft dat in 2008 onomstotelijk vastgesteld (Commissie Parlementair Onderzoek Onderwijsvernieuwingen, 2008,142). Deze commissie boog zich vooral over een aantal onderwijsvernieuwingen, maar heeft zich niet beziggehouden met de hervormingen in de organisatiestructuur en de geldstromen in het onderwijs die de afgelopen dertig jaar hebben plaatsgevonden. In dit artikel wil ik juist die hervormingen en de gevolgen daarvan voor het onderwijs met u bespreken.
Ik meen dat het middagvoorzitter Fred Wester was die bij de feestelijke presentatie van Benaderingen van kwalitatief onderzoek op 16 december 2011 opmerkte dat het toch niet zo goed ging met het kwalitatief onderzoek in Nederland. Het is bijvoorbeeld lang niet altijd gemakkelijk om in het geval van promotieprojecten de bezetting van beoordelingscommissies rond te krijgen. De expertise op het gebied onder hoogleraren aan universiteiten is blijkbaar nog altijd laag en de welwillendheid onder niet-deskundige collega's om zonder risico op schade de nek uit te steken is wellicht zelfs afgenomen. Dat is ook mijn waarneming. Ik ben zelfs van oordeel dat als er in Nederland geen Universiteit voor Humanistiek zou bestaan het universitaire landschap wat dat betreft wel een zeer schrale aanblik zou bieden. Ik herinner me nog heel goed hoe tijdens de tiende International Human Science Resesearch Conference in Oakland, Michigan, in 1992 de balans werd opgemaakt. In Noord-Amerika waren de kansen voor de financiering van kwalitatief onderzoek inmiddels even groot als die voor kwantitatief onderzoek. Ze waren in tien jaar tijd van heel ver gekomen. In Nederland denderden we juist de andere kant op. De ontwikkelingen binnen de landelijke onderzoeksscholen zouden het kwalitatief onderzoek in alle disciplines binnen de sociale wetenschappen steeds verder marginaliseren. Wat in de bundel onder redactie van Fijgje de Boer en Adri Smaling mainstream genoemd wordt, zou dominanter en intoleranter worden dan ooit tevoren.
'Europeana; Een zeer korte geschiedenis van de twintigste eeuw', van Patrik Ourednik, kan worden getypeerd als een bijtende deconstructie van het historische geheugen. De roman (die minder dan 150 pagina's telt) is van een verbijsterende originaliteit en eenvoud die de lezer confronteert met gebeurtenissen die de vorige eeuw getekend en gekleurd hebben. Ourednik toont aan tot welke aberraties de zogenaamde maakbaarheid van de samenleving kan leiden. In dat licht krijgen grote ideologieën in het algemeen, maar vooral het 'humanisme' in het bijzonder, er nogal van langs. Toch liggen in datzelfde humanisme de krachtigste lichtpuntjes van dit boek besloten. Schaars en klein, maar hoopvol.
Dit artikel schetst de ontwikkeling van de wetenschapper tot een calculeerbaar en calculerend agent; tot een 'Homo Economicus'. Het laat zien hoe een dominant besturings- en controlconcept opportunisme, angst en narcisme hebben voortgebracht. Ter bevordering van betere prestaties in onze universiteiten pleit het voor een ontwikkeling van de wetenschapper tot 'steward'. Instrumentele verantwoordingsrelaties moeten plaats maken voor relationele verantwoording; overtollig wantrouwen moet plaats maken voor vertrouwen; afrekening moet plaats maken voor de ontwikkeling van leervermogen. Voor de transformatie van calculeerbaar en calculerend agent tot 'steward' zijn rechtvaardige procedures essentieel.
Wie is de onuitzetbare, en waar is hij of zij? Ze is de illegaal die wacht op uitzetting maar die niet uitgezet kan worden, degene dus die uitzetklaar is en daartoe beschikbaar wordt gehouden in vreemdelingendetentie, maar tegelijkertijd onuitzetbaar is. In dit artikel wil ik een voorzichtige bepaling geven van de menselijke, juridische en politieke status van de onuitzetbare in termen van menselijke waardigheid en burgerschap. In samenhang daarmee bespreek ik de status of aard van het detentiecentrum. De centrale vraag waar het me om te doen is, luidt: wat betekent het om onuitzetbaar te zijn en te zijn gedetineerd in vreemdelingenbewaring? Het gaat me daarbij allereerst om een analyse van de kwestie, en niet zozeer om een oplossing. En daarbij neem ik niet een moreel of ethisch, maar een politiek-filosofisch perspectief in. Doel is namelijk te laten zien dat de situatie van onuitzetbaren verwijst naar een principiële en onophefbare politieke spanning tussen twee normatieve principes, namelijk die tussen enerzijds universele mensenrechten en anderzijds nationale soevereiniteit, het principe waarop de moderne natiestaat is gebaseerd. Ik laat me daarbij inspireren door Hannah Arendts analyse in 1951 van het lot van statelozen in het interbellum; (2) een situatie die, zo wil ik betogen, verontrustend veel lijkt op die van onuitzetbare illegalen nu. Hoewel deze analyse veel is becommentarieerd, is opvallend genoeg tot nu toe onopgemerkt gebleven dat Arendt hier expliciet ingaat op de kwestie van onuitzetbaarheid. (3)