Winternummeer 2021
In het thema ‘Waardevolle praktijken’ spreken we dit keer met Nicolien van den Berg, bestuurder bij De Rading, organisatie voor jeugdzorg in Midden-Nederland. Nicolien combineert haar professionele rol als Raad van Bestuur met haar persoonlijke inzet als pleegouder en haar gedrevenheid om te werken aan het maatschappelijke vraagstuk van optimaal opgroeien voor alle kinderen. Door haar verschillende rollen heeft Nicolien zich verbonden aan meerdere belangen en waarden: die van de maatschappelijke functie van jeugdzorg, van de gezinnen en kinderen waarvoor wordt gewerkt, en van de organisatie en professionals. En wat ze doet (of breder: het beleid van jeugdzorg) raakt haar eigen rol als pleegouder. Hoe ervaart ze al die belangen, waarden en rollen? Waar zit voor haar spanning? En hoe gaat ze daar als bestuurder mee om?
We maken kennis met een bestuurder die erop stuurt om samen met professionals en andere betrokkenen invulling te geven aan de ‘én-én’ uitdagingen van de jeugdzorg om kinderen optimaal te laten opgroeien, zoals: én compassie, én maatschappelijke verantwoordelijkheid voor het budget; én kwaliteit, én efficiency. In haar zoektocht komt steeds de vraag terug: wat is goed, wat is goed genoeg, wat is nodig om het goede te doen? Goed blijkt vaak diffuus, is haar bevinding. Onderstaand laten we Nicolien van den Berg aan het woord.
De Rading verleent specialistische jeugdhulp aan kinderen, jongeren en gezinnen waar complexe (opvoedings) problemen spelen en is een grote organisatie voor pleegzorg. Bij De Rading werken ruim 170 jeugdhulpprofessionals die per jaar ongeveer 1.400 kinderen en jongeren helpen, vanuit een algemene levensbeschouwing.
Het is voor iedereen merkbaar dat de samenleving om ons heen telkens maar verandert, dat de bevolkingssamenstelling diverser is geworden en dat vertrouwde collectieve levensbeschouwelijke kaders voor de meeste mensen zijn weggevallen. De vraag wordt dan urgent naar wat ons bindt. De populariteit van het populisme is voor een flink deel verklaarbaar door het verlangen naar een gedeeld ‘nationaal’ verleden, maar critici zeggen dat dat een illusie, een verbeelde geschiedenis, is. Serieuze en praktisch gerichte denkers als Herman Tjeenk Willink (2018) en Hans Boutellier (2021) hebben recent gepleit voor de democratische rechtsstaat als normatief richtpunt en als gemeenschappelijk verhaal. Te midden van alle verschillen en onenigheden zou het idee en ideaal van de rechtsstaat als (ver)bindende kracht moeten gaan fungeren, tegen vervreemding en versplintering in. Beide schrijvers constateren dat er nieuwe, onheilspellende breuklijnen dreigen te ontstaan en dat een (minimaal) gemeenschappelijk kader noodzakelijk is. Bij alle onenigheid is het vertrouwen in en de loyaliteit aan de basisgedachten van de democratische rechtsstaat nog steeds groot. Dat ook de overheid zich aan wettelijke regels moet houden en fair moet optreden, dat burgers en bedrijven eerlijke en effectieve bescherming van hun rechten en belangen moeten hebben en dat de rechtsstaat weerbaar moet zijn tegenover ondermijnende krachten: dat zijn breed gedeelde overtuigingen (zie: Rijpkema 2015). Tjeenk Willink is het meest uitgesproken in zijn kritiek als hij het heeft over de concrete inrichting van het rechtsbestel: hij betreurt de grootschaligheidstendens in de reorganisatie van de rechterlijke macht en vindt het onbegrijpelijk dat met een pennenstreek de overal door het land verspreide kantongerechten zijn verdwenen. Ook op het terrein van de sociale rechtshulp is soms onberaden en hardvochtig van bovenaf ingegrepen.
De afspraak tussen Harry Kunneman en mij om onze botsing, die hij betitelt als ‘virusconflict’, vruchtbaar te maken voor reflectie op relationeel waardenwerk gaf en geeft mij de stimulans en energie om mijn gedachten en gevoelens te ordenen en mijn verwerking van de reactie van Harry Kunneman en Fernando Suárez-Müller bij mijn artikel publiek te maken. Waardenwerk is, zo schrijft Harry Kunneman, in situaties waar het aankomt op het omgaan met tegenstellingen veeleer emotioneel en psychisch werk dan argumentatief denkwerk. De bijdrage van Fernando Suárez- Müller laat zien dat het redelijk afwegen nog steeds kan blijven meedoen, maar toch… hoe dichterbij het komt, hoe meer de onwil om de ander te begrijpen mee gaat doen. Bij verschil van mening gaat het om gelijk denken te hebben, gelijk willen krijgen en de ander geen gelijk willen geven… Het hebben, krijgen en geven van gelijk, staat in contrast met het toelaten, erkennen en misschien zelfs vieren van verschil. Wat behelst de opdracht tot emotioneel en relationeel waardenwerk in deze? Hoe werkt men, hoe werken wij, aan de onze verhouding tot onszelf en tot elkaar, daar waar onze keuzen elkaar niet verdragen. In de botsing rond zo’n vraagstuk, dat ons letterlijk dicht op huid – zelfs diep in de neus, of onder de huid in de bloedbaan – komt, gaat het tegelijk ook om de vraag of de relatie de botsing rond gelijk en ongelijk dragen kan.
Meldingen. Velen komen er dagelijks mee in aanraking. Via spotjes op radio en tv worden inwoners aangespoord om bij vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling het gesprek aan te gaan of een telefoonnummer te bellen. Professionals in het sociaal domein (hulpverleners maar ook bijvoorbeeld docenten) hebben te maken met een verplichte meldcode. Op de Spoedeisende Eerste Hulp in ziekenhuizen hanteren medewerkers een standaard signaleringsformulier om mogelijke onveilige situaties te melden. Veel gemeenten hebben een meldpunt zorg en overlast waar inwoners (anoniem) terecht kunnen voor ergernissen in de buurt, de flat, portiek of bij de speeltuin. In aanvulling hierop heeft voormalig staatssecretaris Blokhuis in oktober 2020 het nieuw landelijk ‘meldpunt zorgwekkend gedrag’ gelanceerd. Vanaf 1 januari 2020 bestaat verder de mogelijkheid om in het kader van de Wet verplichte ggz een melding bij de gemeente te doen over iemand die mogelijk verplichte zorg nodig heeft. En de voorgenomen Wet aanpak meervoudige problematiek (Wams), bedoeld om via gegevensdeling een samenhangende aanpak tussen wettelijke domeinen mogelijk te maken, bevat tot slot de plicht voor elk gemeentelijk college tot een meldpunt waar zorgen over het welzijn, de zelfredzaamheid, de participatie, of de gezondheid van zijn ingezetenen kunnen worden gemeld.
[In 2019 publiceerde de negentigjarige Jürgen Habermas zijn tweede magnum opus: Auch eine Geschichte der Philosophie. Dit werk is een poging om de geschiedenis van de Westerse godsdienst- en filosofiegeschiedenis opnieuw te vertellen uitgaande van het nieuwe paradigma dat Habermas met zijn eerste magnum opus, Theorie van het communicatieve handelen, in 1981 introduceerde. Het werk van Habermas telt meer dan 1400 bladzijden. Een bespreking ervan, die enigszins recht zou doen aan de uiteenlopende aspecten die hij hier onder de aandacht brengt, bleek al snel de maximale lengte van een Waardenwerk-artikel te overschrijden. Gezien het belang van het werk van Habermas is er voor gekozen om het voorliggende gesprek met de Duitse filosoof in twee delen te publiceren. Het tweede deel van de bespreking verschijnt als apart artikel in ditzelfde winternummer van Waardenwerk].
[Dit is een voortzetting van het in ditzelfde nummer van Waardenwerk verschenen eerste deel van de bespreking van het magnum opus van Jürgen Habermas, Auch eine Geschichte der Philosophie (2019). Habermas’ boek is een gedetailleerde beschrijving van de Westerse godsdienst- en filosofiegeschiedenis uitgaande van het nieuwe paradigma dat Habermas met zijn Theorie van het communicatieve handelen uit 1981 introduceerde. In het eerste deel heb ik een poging gedaan om Habermas’ weergave van de axiale revolutie in de godsdienstgeschiedenis en zijn beschrijving van de filosofie van de oudheid en de middeleeuwen kritisch van commentaar te voorzien. In het voorliggende deel doe ik een poging om zijn geschiedenis van de moderne filosofie kritisch te volgen en probeer ik zijn these dat we zijn beland in een postmetafysisch tijdperk te weerleggen door een alternatieve indeling van de geschiedenis van de metafysica te schetsen. Mijn alternatief houdt een herwaardering van het objectief idealisme in, dat door filosofen als Plato en Hegel is verdedigd, en schetst de contouren van een nieuwe vorm van humanisme.]
De Nederlandse rechtspraak is de laatste drie, vier decennia sterk veranderd, vooral organisatorisch. Aan het eind van de 20e eeuw vond een moderniseringsoperatie plaats: er kwamen overal nieuwe gerechtsgebouwen, er vond een flinke kwantitatieve groei van het aantal rechters en ondersteunend personeel plaats en met name de snelle instroom van vrouwen (nu meer dan 50% van de rechters) was opmerkelijk. Twintig jaar geleden werden de meeste zelfstandige kantongerechten opgeheven en tien jaar geleden voerde de overheid de Herziening Gerechtelijke Kaart door: een aantal rechtbanken moest fuseren en samenklonteren tot een grotere eenheid. Zo moest de al acht eeuwen bestaande rechtbank van Middelburg samengaan met die van Breda (100 km verderop) en in Overijssel werden de rechtbanken van Zwolle en Almelo en het kantongerecht van Enschede samengevoegd tot de Rechtbank Overijssel. Erik Koster is al ruim 25 jaar rechter in Zwolle. Na zijn rechtenstudie en militaire dienst startte hij het zogenaamde ‘raio-traject’: de Rechterlijk Ambtenaar In Opleiding, een combinatie van opleiding en praktijk. Inmiddels heeft hij een ruime rechterlijke ervaring, met name in het strafrecht en in het burgerlijk recht. Al geruime tijd is hij kantonrechter, van oudsher de rechter die het dichtst inde buurt zit. We spreken over de achtergrond van en ervaringen met de Overijsselse Overlegrechter, een initiatief dat vanaf 2018 draait.
De wetenschappelijke ontwikkelingen rond het veronderstelde aanbreken van een nieuw geologisch tijdperk, het Antropoceen, hebben veel aandacht gekregen in de populaire pers. De indruk lijkt te bestaan dat het benoemen van een nieuw geologisch tijdperk een adequate manier is om te erkennen dat menselijke samenlevingen de recente en aanhoudende wereldwijde klimaatverandering hebben veroorzaakt, samen met andere zorgwekkende, systeem-brede invloeden op de aarde, waaronder verzuring van de oceanen, het uitsterven van vele soorten en landschappelijke veranderingen. Ik heb zelfs horen zeggen dat het idee van het Antropoceen een manier is om onze persoonlijke en collectieve verantwoordelijkheden met betrekking tot die invloeden te erkennen en onder ogen te zien. Hoewel sommigen het idee van het Antropoceen misschien beschouwen als een goede manier om een reeks reële en zeer ernstige problemen te benoemen, betekent het omarmen van het Antropoceen als een onvermijdelijk nieuw geologisch tijdperk in mijn ogen een miskenning van de zwaarwegende materiële en ethische implicaties daarvan, vooral voor onze opvattingen over en onze relaties met de natuurlijke wereld en met andere soorten.
Het is om verschillende redenen bijzonder uitdagend om op een zogenoemde zwarte school les te geven. Allereerst markeert de kloof tussen witte en zwarte scholen een economische scheidslijn in de samenleving. Leerlingen op zwarte scholen bevinden zich vaak aan de verkeerde kant van de economisch tweedeling en dat brengt zijn eigen uitdagingen, spanningen en problemen met zich mee. Verder ervaren docenten op de zogenoemde zwarte scholen dat er grote culturele en levensbeschouwelijke verschillen zijn tussen henzelf en hun leerlingen. Het lijkt volgens Mergalith Kleijwegt (2016) alsof docenten en leerlingen op zwarte scholen in verschillende werkelijkheden leven.
Dit heb ik aan den lijve ervaren toen ik in het jaar 2002-2003 als geschiedenis- en maatschappijleerdocent lesgaf op het Hervormd Lyceum West in Amsterdam- West. In dit artikel kijk ik terug op dit moeilijke jaar en stel ik de vraag hoe de afstand tussen de docenten en leerlingen op deze school overbrugd kan worden. Mijn stelling is dat er in het multiculturele onderwijs meer recht moet worden gedaan aan de biculturele werkelijkheid waarin deze leerlingen leven. Wat het voor deze leerlingen betekent om in een biculturele werkelijkheid te leven, wordt zichtbaar in de autobiografische roman ‘Ik ga leven’ die zich voor een groot deel afspeelt op de school waarin ik heb lesgegeven. De meerwaarde van deze roman is dat de schijfster hierin de discussie aangaat met de verschillende posities die in het lopende debat over de islam tegenover elkaar staan. Deze discussie moet ook in de klaslokalen gevoerd worden. Mijn artikel eindigt daarom met de oproep dat het onderwijs een actievere rol moet spelen in de emancipatiestrijd waarin Lale Gül en zo veel andere moslims en moslima’s verwikkeld zijn. Hoe kan het literaire waardenwerk van Lale Gül ons inspireren om handen en voeten te geven aan het pedagogische waardenwerk dat op zogenoemde zwarte scholen verricht moet worden?
Het concept geestelijke weerbaarheid behandelen we in dit artikel vanuit diverse invalshoeken wetenschappelijk, levensbeschouwelijk, politiek en praktisch. Vaak wordt vergeten dat dit concept in de humanistische traditie in Nederland al veel langer gebruikt wordt én niet alleen in de individualistische opvatting, maar juist ook in de collectieve betekenis. In onze historische bijdrage onderzoeken we de oorsprong en inhoud van geestelijke weerbaarheid in het pacifisme (christen-anarchistisch en humanistisch) in het begin van de twintigste eeuw. Hedendaagse filosofen van humanistische huize zijn in hun opvattingen over weerbaarheid zeer beïnvloed door met name Jaap van Praag (1911-1981), de zogenaamde vader van het georganiseerde humanisme in Nederland.1 In het tweede deel van onze bijdrage behandelen we de betekenis van geestelijke weerbaarheid in de publicaties van Jaap van Praag in de periode 1945- 1970. We sluiten af met de conclusie dat in de bestudeerde periode geestelijke weerbaarheid vooral in een collectivistische zin werd gebruikt en dat naar onze mening de huidige individualistische betekenis het concept heeft verarmd
Hulpverleners, psychologen, morele begeleiders krijgen bij moeilijke gesprekken en bij het begeleiden van beslissingen bij hun cliënten, regelmatig de vraag ‘wat zou U doen, in mijn plaats?’. De bovenstaande vraag geldt als het schoolvoorbeeld van de vraag die hulpverleners en begeleiders niet mogen beantwoorden. Zij worden opgeleid om de vraag te omzeilen en hun cliënten duidelijk te maken dat zij zelf moeten beslissen. Het ethos in de westerse hulpverlening, het respecteren van de autonomie van personen, plaatst een
niet-directieve begeleiding voorop. In praktijk blijkt de grens tussen een directieve en niet-directieve begeleiding voor hulpverleners en begeleiders niet altijd helder. Maar ook in de literatuur zijn de meningen verdeeld over wat een niet-directieve of directieve hulpverlening is, en of niet-directiviteit überhaupt mogelijk is, of zelfs wel wenselijk is? In deze bijdrage onderzoek ik of humanistisch morele begeleidingsgesprekken niet-directief kunnen of moeten verlopen? Ik tracht een antwoord te bieden op drie niveaus: de betekenis van het respecteren van de autonomie van personen aan de hand van de ontstaansgeschiedenis van Principles of Biomedical Ethics (1), van niet-directiviteit in de hulpverlening (2), en tenslotte van de (niet-)directiviteit in de humanistische morele begeleiding (3).
Life is wondrous and multifarious. So are a host of nonliving planetary forces that sometimes shift rapidly. A lethal virus crossing can bring down a whole economy. Accelerated climate change can decimate entire civilizations. A massive volcano, (they are triggered more often during rapid climate change) can reshape world history for a decade. The rapid emergence of the Holocene (without human help) created vast new opportunities for human population growth. But, at least until very recently, traditions of humanist exceptionalism and sociocentrism deeply embedded in Eurocentric thought led most humanists and social scientists to treat such events as rare externalities, unentangled with the very infrastructure of the institutions they study. Political scientists, economists, and sociologists have been among the worst offenders here, though a younger cohort now strives valiantly to break that mold. I have thought in other contexts about privileges, pressures and assumptions that have helped to engender this narrowness.1 Another item can be added to the list, one helping to show how disciplinary boundaries are still sliced and diced in the academy. It is, you might say, a factor inside the academy that helped to harden boundary separations between the natural sciences, social sciences and humanities, as it also encouraged neoliberal university administrations to place that trio on a nasty hierarchy of relative significance
Door de Argumentenfabriek is een boek uitgegeven met als titel: ‘Mentale vooruitgang. Hoe vergroten we de mentale kracht van Nederland’ (2021). Dat leek me aan te sluiten bij mijn boek ‘Niet alleen ons brein. Een pleidooi voor psychoalfabetisering’ (2020). Auteurs, die net als ik aandacht vragen voor het psychische, medestanders dus. Toen ik het boek had gelezen, was me duidelijk dat wij medestanders zijn maar ook dat er wezenlijke verschillen zijn. Verschillen die samenhangen met het gedachtegoed van Waardenwerk. Om het wezenlijke van deze verschillen te verduidelijken beschrijf ik eerst in het kort een aantal voor mij belangrijke uitgangspunten. Daarbij komen o.a. aan de orde het belang van het psychische, de verwikkeling van het psychische met de sociale orde, de samenhang tussen psyche, sociale orde, individuele autonomie en maatschappelijke vrijheid, het verschil tussen complementariteit en intersubjectiviteit en de al zo lang bestaande tegenstelling tussen gedragstheoretische en humanistische wetenschappen. Tenslotte laat ik met een aantal citaten uit het boek zien waar voor mij de pijn zit.1
Voor de website ‘Musework’ van de Hogeschool voor de Kunsten, heeft lector Bart van Rosmalen een aantal korte bijdragen geschreven waarin hij vanuit het perspectief van muzische professionalisering een aantal muzische werkvormen uitlicht en doordenkt, mede tegen de achtergrond van zijn eigen werkervaringen. Vanwege de bijzondere betekenis van die muzische werkvormen voor het doen van waardenwerk, nemen wij graag een selectie op van drie bijdragen uit deze serie, met als onderwerpen achtereenvolgens ‘Bestuurskunst’, ‘Beginnen’ en ‘Probeer maar’.
Bestuurskunst
Waar komt de uitdrukking ‘praten als Brugman’ eigenlijk vandaan? Dat vraag ik aan mijn collega Anouk Saleming met wie ik onderweg ben naar conferentiehotel Villa Heidebad in Epe om een middag te werken met 20 bestuurders in de zorg. ‘Op verhaal komen’ heet ons programma dat gaat over overtuigingskracht in redevoeringen. Zo komt dat ‘praten als Brugman’ als vanzelf tevoorschijn. Opgezocht op haar telefoon leest Anouk nu voor hoe Jan Brugman in 1462 de hele gemeenteraad in Amsterdam zodanig toesprak dat er naast de 22 kloosters die er al waren nog een gebouwd kon worden voor de orde van Observanten waar hij voor op pad was en dat de latere uitdrukking ‘praten als Brugman’ waarin het inderdaad opvalt dat Brugman met een hoofdletter wordt geschreven omdat het een eigennaam is en niet een metafoor voor de functie van een verbindend spreker, een bruggenbouwer, wat ik altijd dacht, dat die uitdrukking ook vaak gebruikt wordt in negatieve zin zoals ‘je kan praten wat je wilt, maar het zal je niet lukken’. Dat was met die Jan Brugman dus beduidend anders!
Dit dubbeldikke winternummer van Waardenwerk is de laatste aflevering van de negende jaargang. Dit betekent dat we komend voorjaar het tienjarige bestaan van dit tijdschrift kunnen vieren. Daar zijn we blij mee. De beslissing om dit tijdschrift in 2012 onder een nieuwe naam en als vrijwilligersorganisatie voort te zetten (met de onmisbare steun van uitgeverij SWP), werd mede gemotiveerd door ons onbehagen over de afstand tussen de levensbeschouwelijke waarden die het Humanistische Verbond en de Universiteit voor Humanistiek uitdroegen aan de ene kant, en wat daarvan terecht kwam in de alledaagse praktijk aan de andere kant. Soms leek het wel of het genoeg was om centrale waarden op te schrijven en daar ‘achter te gaan staan’. Alsof het werk dan al gedaan was. Uit ons onderzoek naar normatieve professionalisering kwam naar voren dat ethische richtlijnen en beroepscodes in de praktijk ook behulpzaam waren bij het toedekken van het alledaagse gedoe en gerommel tussen professionals en organisaties en vaak als scherm dienden waarachter het gedachteloos meewerken van professionals aan het bestendigen van maatschappelijke ongelijkheid en uitsluiting comfortabel schuil kon gaan. ‘Bij ons staat altijd de mens centraal.’ Het netjes opschrijven van mooie ‘kernwaarden’, ethische richtlijnen en beroepscodes staat op de voorgrond en de alledaagse worsteling van professionals en burgers om die waarden tegen de klippen op waar te maken – en alles wat daarbij onvermijdelijk mis gaat – verdwijnen naar de achtergrond.
In dit artikel zal ik ingaan op sociale weerbaarheid en de vraag hoe een samenleving of groep omgaat met tegenslagen, zoals bij collectieve rouw en verlieservaringen. Welke factoren kunnen bijdragen aan een positieve ontwikkeling na ingrijpende gebeurtenissen? Het jaar 2020 gaat waarschijnlijk bekend staan als een langdurige mondiale breukervaring. De Covid-pandemie heeft een grote impact op het leven van mensen en laat vele sociale, economische en politieke gevolgen achter. De vergaande maatregelen om het virus in te dammen, met daarbij centraal het sociale distantiëren, hebben grote invloed op vele levensdomeinen. Zo kunnen dierbaren bijvoorbeeld bewoners van verzorgings- en verpleeghuizen niet bezoeken en geen afscheid nemen van dierbaren in het stervensproces. In deze periode van het op slot gaan van de samenleving waren ook uitvaarten meerdere maanden niet mogelijk of beperkt. Het sterven wordt hierdoor psychologisch, sociaal en fysiek een eenzaam proces (Elias 1990). Het fysiek afwezig zijn tijdens de laatste levensfase en het niet kunnen vasthouden van iemands hand kunnen voor nabestaanden niet alleen moeilijk, maar zelfs traumatisch zijn.1 Er wordt een toename aan psychische klachten rond rouw verwacht.2 Een extra uitdaging van deze pandemie is dat de beschermende factoren die normaal gesproken bij rampen en breukervaringen van belang zijn, zoals het terug kunnen vallen op sociale banden en netwerken (Schultze-Lutter, Schimmelmann, and Schmidt 2016), juist worden beperkt. Weerbaarheid wordt dubbel bedreigd: ten eerste door de mondiale crisis en ten tweede door de beperkende sociale, fysieke en psychische factoren.
Pieter Ippel en Krijn van Beek hebben het initiatief genomen om voor dit tijdschrift In twee afleveringen licht te werpen op het thema ‘Nieuw Recht’. De eerste afl evering opent met een inleidend artikel van hun hand, gevolgd door drie door hen afgenomen interviews met professionals die nauw betrokken zijn bij vernieuwing van het Recht.
Ippel en Van Beek lichten hun thema als volgt toe: ‘Ons artikel is het eerste in een serie van twee over de uitdagingen waar onze rechtsstaat voor staat en wat dit betekent voor de (juridische) professionals in de verschillende geledingen van ons rechtsbestel.
In dit themadeel zijn drie bijdragen opgenomen die voortkomen uit een Nederlands- Vlaams samenwerkingsproject rond het thema weerbaarheid,1 aangevuld met een artikel van UvH master Nienke van Ittersum over weerbaarheid, humanisme en actie-voeren. De eerste bijdrage is van de hand van Bert Gasenbeek en Vincent Stolk. Deze kenners bij uitstek van het humanisme in Nederland onderzoeken de oorsprong en inhoud van geestelijke weerbaarheid in het pacifisme (christen-anarchistisch en humanistisch) in het begin van de twintigste eeuw, en behandelen van daaruit de betekenis van geestelijke weerbaarheid in de publicaties van Jaap van Praag in de periode 1945-1970. Ze komen tot de conclusie dat in de bestudeerde periode geestelijke weerbaarheid vooral in een collectivistische zin werd gebruikt en dat de huidig individualistische betekenis het concept heeft verarmd.
De angst voor een controlesamenleving die Michiel de Ronde in zijn bijdrage over de Corona-ontwikkelingen schetst, is mijns inziens terecht. Giorgio Agamben schreef al in een vroeg stadium van de pandemie dat dit een reëel gevaar is.1 Deze sociaalkritische benadering
is echter geen Foucauldiaanse hysterie en ook geen complottheorie waarin een financiële elite het plan heeft opgevat om haar macht te verstevigen. Het punt betreft de mogelijkheid dat we, zonder het te merken, in een slippery slope terecht komen waardoor de ‘biomacht’, dat wil zeggen de institutionele controle over het lichaam en de gezondheid van individuen, steeds meer grip krijgt op de samenleving. Dit stilzwijgend proces, dat niemand ‘wil’, maar zomaar ‘ontstaat’ is een reële ontwikkelingsmogelijkheid. Op voorhand waakzaam zijn tegenover onbedoelde technologische ontwikkelingen in de samenleving is niet voorbehouden aan een postmodernistische blik die alleen oog heeft voor machtsverhoudingen. Zoals Hans Jonas – een filosoof die alles behalve een postmodernist was – al zei: het behoort simpelweg tot de taak van instituties en personen die recht willen doen aan het ‘principe verantwoordelijkheid’ om de dehumaniserende en denaturaliserende ontwikkelingen van de moderne technologie in de gaten te houden.2 Filosofen hebben al vanaf de 19de eeuw de gevaren aan de orde gesteld van een technologisch-industriële blik op de natuur die haar (in al haar diversiteit) reduceert tot een grondstof voor de mens. De moderniteit is blind blijven doordenderen en nu zitten we met de gebakken peren, of beter gezegd, met een ‘gebakken aarde’. Eert wie doordacht en kritisch leest, dat effent de weg tot de ware geest. De reden waarom een passysteem zich kan bestendigen, hoewel de invoering van zeer tijdelijke aard zou moeten zijn, heeft te maken met het feit dat Covid-19, waar dit virus ook vandaan moge komen, niet zomaar is verdwenen en, gezien de belabberde wereldwijde bestrijding van dit probleem, waarschijnlijk lang bij ons zal blijven. Toch heeft de vergelijking met de veehouderij die bij Michiel de Ronde domineert ook een zwak punt, want zo’n argumentatie gaat, hoewel die terecht waarschuwt voor een slippery slope, aan de inhoudelijke argumenten voorbij waarmee de sociale restricties worden gelegitimeerd.
doe mee aan disruptieve protestacties voor de klimaatbeweging Extinction Rebellion. Zo lag ik net voordat ik mijn masteronderzoek begon op de koude straat van de Stadhouderskade in Amsterdam. Mijn armen ineen geschakeld met die van honderden mede ‘klimaatrebellen’. Met hen hield ik de Stadhouderskade geblokkeerd ‘totdat de Gemeente Amsterdam naar onze eisen zou luisteren’ en een klimaatnoodtoestand uitroept. Eén voor één worden mensen om me heen hardhandig losgetrokken door een team politieagenten en ME’ers. Aan handen en voeten worden ze politiebusjes ingeladen en naar politiebureaus afgevoerd. Ik zie dat het niet lang meer zal duren, voordat ik zelf aan de beurt ben. Opeens overvalt daar de gedachte me: ‘Wanneer heb ik precies besloten dat dit de protestbeweging was die ik ging volgen? Wie heb ik om welke redenen precies vertrouwd juist deze wijze van actievoeren te kiezen boven alle andere wijzen en wegen die ik had kunnen kiezen? Maar bovenal: waarom twijfel ik ineens zo aan deze zaken terwijl ik al op weg ben naar de cel?’
De Volkskrant berichtte op 14 oktober 2020 dat er in Nederland 2,6 miljoen nertsen, die kleine pelsdieren met vrolijke kraaloogjes, die gefokt worden voor het bont, vergast zijn vanwege corona-uitbraken op de fokkerijen. Het bericht verscheen in een tijd dat er dagelijks werd (en nog steeds wordt) gemeld hoeveel menselijke besmettingen worden geconstateerd, hoeveel opnames in de ziekenhuizen erbij gekomen zijn, hoeveel IC-bedden bezet worden vanwege de aandoening en hoeveel doden er onder de mensen toegeschreven worden aan de ziekte. Deze cijfers zijn in zekere zin relatief, omdat er bij veel van de opnames en sterfgevallen ook sprake was van andere kwalen of kwetsbaarheden. Het virus vormde een te grote belasting voor het door andere aandoeningen verzwakte afweersysteem. De nertsen stierven niet aan corona. Zij werden door actief ingrijpen van de mens, gelegitimeerd door menselijke instituties als de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, gedood, vergast, vermoord, of, in het jargon van tegenwoordig, geruimd. Wat legitimeert dit brute ingrijpen? De volksgezondheid, is het antwoord. De angst voor een virus. Mensenlevens tellen meer dan dierenlevens. Daarover bestaat geen twijfel, maar wat is hier de maat?
Vanmorgen las ik in de krant dat het aantal positieve testen en ziekenhuisopnamen vanwege Covid 19 weer aan het stijgen is. Weliswaar is ons land is de kans op een grote uitbraak niet groot meer, omdat inmiddels een grote meerderheid van de bevolking zich heeft laten vaccineren, deels onder externe druk. Maar mondiaal gezien is het virus nog steeds zeer actief. Het veroorzaakt niet alleen lichamelijk lijden in de vorm van ziekte en dood, maar leidt ook tot maatschappelijke spanningen en hoogoplopende confl icten, zowel tussen familieleden, vrienden en collega’s als in de openbaarheid. Tot mijn verrassing ontstond ook binnen de redactie van dit tijdschrift een dergelijk ‘virusconflict’. Aan het begin van deze zomer konden wij voor het eerst in lange tijd weer fysiek bij elkaar komen. In de uitnodiging voor die redactievergadering schreef ik er van uit te gaan dat iedereen die zou komen, gevaccineerd zou zijn of recent een test had ondergaan. Bij ons redactielid Michiel de Ronde leidde dat tot een felle, voor mij volkomen onverwachte reactie