In zijn bijzonder vermakelijke boek over onze hedendaagse sportcultuur merkt de bioloog Midas Dekkers op dat filosofen die ontkennen dat de geest bestaat, deel blijven uitmaken van de faculteit der geesteswetenschappen (Dekkers, 2006, p. 24).
Dat lijkt tegenstrijdig, maar dat is het niet. Want het kritisch analyseren van het idee van geest kan alleen overgelaten worden aan geesteswetenschappers. We moeten er toch niet aan denken dat biologen, of bijvoorbeeld hersenwetenschappers, ons gaan vertellen dat de geest niet bestaat. Zij kunnen ons wel vertellen wat de relatie is tussen de werking van onze hersenen en ons gedrag, maar of de geest wel of niet bestaat, dat kan hun meetapparatuur niet vaststellen. Het instrumentarium van de geesteswetenschappen – waaronder de culturele, de conceptuele, de normatieve en de epistemologische analyse – is daarentegen uitermate geschikt voor het kritisch onderzoeken van het concept en het idee ‘geest’.
Zelf ben ik overigens helemaal niet geïnteresseerd in de vraag of de geest nu wel of niet bestaat. Een van de dingen die ik in dit artikel naar voren wil brengen, is dat het spreken over en van ‘de geest’ – of deze nu bestaat of niet – de gezondheidszorg meestal niet helpt om diverse gezondheidsproblemen adequaat te benaderen.1 Mijn voorstel is om het woord ‘geest’ te verbannen uit de gezondheidszorg en het te vervangen door een bredere opvatting van lichaam en lichamelijkheid. Voordat ik in zal gaan op de problematiek van geest en lichaam, wil ik eerst in meer algemene termen stilstaan bij het belang van geesteswetenschappelijke reflecties op gezondheidszorg. Het vakgebied dat zich bezighoudt met dit soort reflecties kan het best met de Engelse term Medical Humanities aangeduid worden.
Ziek of gezond, een normatieve aangelegenheid
Ziekte en gezondheid gaan ons allen aan. We zijn over het algemeen zo vertrouwd met ziekte en gezondheid dat we er meestal niet echt bij stil staan wat we precies met ‘ziek’ of ‘gezond’ bedoelen. Om deze alledaagse vertrouwdheid te kunnen analyseren, moeten we er een afstand toe creëren, en moeten we bereid zijn om onze voorkennis en vooroordelen tussen haakjes te zetten. Omdat veel van onze kennis omtrent ziekte en gezondheid ons ingegeven is door de biomedische wetenschappen, moeten we ook die tussen haakjes zetten. Deze procedure komt aardig overeen met de oproep van de Duitse filosoof Husserl dat we tot ‘de zaken zelf terug moeten keren’ (Husserl, 1900-1901, p. 6).
Laten we dat proberen – terug naar de zaken zelf. In het algemeen lijkt ‘ziek’ het negatieve tegendeel van ‘gezond’. Als je gezond bent dan gaat het goed met je, maar als je ziek bent dan is er iets mis. Nu lijkt het in onze tijd bijna vanzelfsprekend dat de biomedische wetenschappen uitsluitsel geven over wat er dan mis is. Iets in je lichaam dat niet meer goed functioneert of dat kapot is gegaan; een genetische afwijking; een ongenode bacterie die de boel uit evenwicht brengt; of een gebrek aan stofjes in je hersenen etc.
Toch kunnen de biomedische wetenschappen pas zeggen dat en hoe er iets mis is als er eerst vastgesteld is waar de grens ligt tussen mis-zijn en niet-mis-zijn. Deze grens tussen het pathologische of afwijkende enerzijds en het normale anderzijds, wordt nu echter niet zomaar door de biologie of de natuur bepaald. Het vaststellen van een dergelijke grens is mensenwerk. Mensen ‘produceren’ voortdurend normen ten aanzien waarvan verschijnselen geïnterpreteerd kunnen worden als ofwel normaal ofwel als pathologisch of afwijkend.
De term ‘normaal’ als tegenovergestelde van pathologisch lijkt van alle tijden. Niets is minder waar. De Griekse term ‘ortho’, evenals haar Latijnse vertaling ‘norma’ werd in de Oudheid gebruikt om een rechte hoek mee aan te duiden. De Canadese wetenschapsfilosoof Ian Hacking (1990) stelt dat door de opkomst en het gebruik van de statistiek in de 19e eeuw het idee van ‘normaliteit’ gevormd wordt binnen het domein van de menswetenschappen, en in het bijzonder de geneeskunde. Waar men voorheen nog sprak van de ‘menselijke natuur’, vanaf de 19e eeuw wordt het gangbaar om van ‘de normale mens’ te spreken, volgens Hacking (p. 161). Door de ontwikkelingen van de statistiek in de 19e eeuw gaat de term gebruikt worden om de symmetrische verdeling van fouten of van waardes aan te geven. Carl Friedrich Gauss had aan het einde van de 18e eeuw al laten zien dat meetfouten in de astronomie zich symmetrisch verdelen ten opzichte van een middelste waarde. Grafisch wordt dit verbeeld door een curve in de vorm van een symmetrische klok. Deze klokvormige grafiek (bell curve) wordt in 1877 door Francis Galton de ‘normaal verdeling’ genoemd (Hacking 1990, p. 184). Zoals algemeen bekend, vormt de ‘normaal verdeling’ één van de basis modellen van de huidige statistiek waarbij er dan dus vanuit wordt gegaan dat de meeste data of uitkomsten zich normaal verdelen, dit wil dan zeggen dat het gemiddelde van de uitkomsten samenvalt met de modus (de uitkomst die het vaakst voorkomt) en de mediaan (de middelste uitkomst).2
Een paar weken geleden kwam ik in een krantenartikel de slogan tegen waarmee het zuivelschap in de jaren zestig met succes de melkconsumptie van de Nederlandse jeugd probeerde te vergroten: ‘Melk moet, melk doet je goed’. Die slogan gaf me te denken. Het idee dat melk ‘moet’ is inmiddels ecologisch gezien behoorlijk verdacht. Maar ik vroeg me af of deze prettig allitererende oorwurm ‘gerecycled’ zou kunnen worden als motto voor dit tijdschrift. ‘Waardenwerk moet, waardenwerk doet goed’ klinkt op het eerste gehoor niet slecht. Maar in tweede instantie bleef ik haken op het dwingende karakter van het ‘moeten’. Kenmerkend voor waardenwerk is juist dat het niet ‘moet’. In plaats daarvan vormt het een antwoord op een appel: het appel om goed, ambachtelijk werk uit je handen te laten komen dat deugt, en tegelijkertijd anderen en jezelf deugd doet. Dit impliceert dat het niet de personen in kwestie zijn die ‘moeten deugen’, maar dat het werk dat ze doen deugt.
Het gaat erom dat dat mooi, deugdelijk werk is, vakwerk, dat niet alleen degene die het verricht deugd doet, maar vooral ook degenen voor wie dat werk bestemd is. Daarom zijn waardenwerk en normatieve professionalisering onlosmakelijk met elkaar verbonden. Of werk deugt is primair een professionele vraag. Maar de vraag of werk ook deugd doet, brengt de ervaring en het oordeel van anderen in het spel voor wie dat werk bestemd is of die erdoor geraakt worden. Daarmee komen normatieve vragen op tafel rond professionele kennis en professionele macht, rond maatschappelijke rechtvaardigheid en rond duurzaamheid die alleen op horizontale basis, in leerzame wrijving tussen alle betrokkenen goed beantwoord kunnen worden. Zo gezien is er inderdaad geen ‘moeten’ in het spel bij waardenwerk. Het gaat erom gehoor te geven aan het appel om in en door je werk bij te dragen aan goed leven met en voor anderen en aan de ontwikkeling van rechtvaardige instituties en een duurzame wereldsamenleving. Dat is geen pakkende, lekker allitererende slogan. Maar de inhoud deugt wel, en het oplichten van de horizon van deze zoektocht geeft zin en diepgang aan het leven.